Musaeus. Jaargang 1
(1993)– [tijdschrift] Musaeus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Uit Huygens' Hof: Fragmenten uit het gedicht Hofwijck (1653) Drs. G.C. KuiperDe onderstaande tekst is een voordracht geweest: een ‘wandeling in citaten’ door Constantijn Huygens' geliefde buitenplaats aan de Vliet in Voorburg, aangelegd tussen 1639 en 1643. Bij de bouw van het huis en de plannen voor de tuin waren Jacob van Kampen en Pieter Post betrokken, maar ook Huygens' eigen inbreng was groot. In de jaren 1650-1651 bezong Huygens zijn buiten Hofwijck in een gelijknamig gedicht. Het werd zijn grootste Nederlandstalige gedicht, door Constantijn junior ter perse bezorgd in 1653. Om de laatste editeur, F.L. Zwaan, over Hofwijck te citeren: ‘het vertoont een losse, speelse opbouw. De enige “lijn” erin is de rondleiding van denkbeeldige gasten door bos, boomgaard, plein tot in het huis, waarbij Huygens het woord voert en alles aanroert wat hem lust.’ (ed. Jeruzalem 1977, p. XVII) De voor-dracht bestaat uit een keuze van passages, verdeeld in drie delen. In het eerste deel, na een inleiding over de plaats en de soorten grond die mede bepaalden hoe Hofwijck eruit zou gaan zien, voert de gastheer ons binnen in zijn tuin aan de overzijde van de weg die tegenwoordig het Westeinde heet. Op de plaats van het huidige stationsplein lag Huygens' ‘wilde’ tuin: het door rechte lanen verdeelde bos, met de ‘berg’ waarop oorspronkelijk een houten naald stond, later een uitzichtstorentje. Daar konden de gasten zich onder meer amuseren met boogschieten. In het tweede deel verlaten wij het bos en steken de Koetsweg of ‘tGroot spoor’ over. Wij betreden via twee poorten de lindenlanen vol vogels. Huygens verklaart de symmetrie van zijn grondplan: hij nam het menselijk lichaam als voorbeeld. Het huis is daarbij het hoofd. Als hij alleen is, zit hij verscholen in één van de vier priëeltjes op de hoeken van zijn ‘tamme’ tuin. Daar luistert hij met instemming een ‘eerlijke boerenvrijage’ af. Het laatste deel beschrijft de Vlietkant, de opgang naar het huis, en de eilanden aan weerszijden. Na een bezoek aan de boomgaard, wandelt Huygens naar de Vliet, waar hij vanuit zijn ‘uit-zit’ aan het water naar het drukke scheepvaartverkeer kijkt. | |
[pagina 12]
| |
Hij maakt een praatje met een passerende schipper. Wij keren naar het plein vóór het huis en kijken naar de bijzondere brug met de beelden van de vier seizoenen. De hoge mastbossen op de eilanden ten oosten en ten westen van het huis weerspiegelen in de vijvers. Dan wordt het tijd om afscheid te nemen... | |
De tuin aan de overzijde van de wegDrieënveertig jaar was de Hagenaar CONSTANTIJN HUYGENS, de secretaris van de Prins van Oranje, toen hij het ideale stukje land buiten de stad vond, waar hij af en toe even wèg zou kunnen zijn. Van alles. ‘In Holland, wat een land! Noord-Holland, wat een landje!
In Delfland, wat een' Klei j; in Voorburgh, wat een Sandje!
Aen 't Coets-pad, wat een wegh! aen 't water, wat een Vlied!
Aen all dat lieffelick of vrolick rieckt off siet,
Daer lagh een broekje vets, daer lagh een blockje magers,’
Daar, aan de Vliet en aan de koetsweg, of ‘tgroot spoor’ naar Voorburg - wat nu 't Westeinde heet - vond hij een stuk vette, vruchtbare grond: het weide-land aan de Vliet, aan de zuidkant. En meer naar het noorden toe - aan de overkant van het Westeinde, waar nu het stationsplein ligt - werd het zand: ‘droge kroft’. Zonder woorden was het grondplan duidelijk. De vruchtbare grond vroeg om een boomgaard, de zandgrond zou een echt bos dragen: een wildernis, bedwongen in perken. En zo zou de weg tussen beide, 't Westeinde, de gecultiveerde, ‘tamme’ tuin en het ‘wilde’ bos scheiden zoals een broekriem het boven- en het onderlichaam van een man: ‘Ten Zuijden lagh de Weij: op 't Noordelick verand'ren
Van Weij in drooghe Kroft, daer deelde 't spoor het scheel,
Gelijck de Riem een' mann in op en onder-deel,
In Broeck en Wambas scheidt. Daer hoefde geen bedencken
Op ijeder deels gebruijck: de klei j scheen mij te wencken,
| |
[pagina 13]
| |
En raedde stommelingGa naar voetnoot1, sij was ten Boomgaerd nutt,
De Kroft en eischte niet als vruchteloose Boomen,’
Met heel veel liefde en aandacht ontwerpt Huygens zijn buiten dat hij HOF-WIJCK noemt: buiten- of tuinplaats en tegelijk: wijkplaats van het Haagse Hof. Hij legt zijn tuinen aan, bouwt een huis: ‘mijn kasteeltje in de vijvers,’ zegt hij vertederd en hij geniet intens. Maar hij doet méér: hij wil Hofwijck blijvend laten bloeien. En Huygens, de dichter, ver-eeuwigt zijn geliefde Hofwijck in bijna drieduizend verzen. In dat gedicht neemt hij opzettelijk afstand van de werkelijkheid: als hij begint te schrijven is Hofwijck zo'n tien jaar oud. Bomen van tien jaar zijn nog jong. Maar Huygens laat ons Hofwijck zien alsof het honderd jaar oud is, in zijn volle, volgroeide pracht: ‘Ick will u Hofwijck doen aenschouwen, of 't te nacht,
Gelijck als duijvels-broodGa naar voetnoot2, te voorschijn waer gebracht.
Jae meer, ick will het u, en mij oock, doen betreden
Als waer ons gisteren een' gansche eew geleden.
Dus sien wij Hofwijck staen:’
En dan voert hij ons allereerst zijn bos binnen: ‘Ten Noorden van 't groot spoor
Nae Voorburgh, 't schoone dorp (of seght'er. Steetje, voor)
Light een aensienlijck Bosch in mindere gesneden:
Vraeght naer de lengte niet bij Roeden of bij Treden;
Die aenden ingangh staet en siet den uijtgang niet,
En 't eind is verr genoegh daer men geen eind en siet.’
Wat doen MATEN ertoe? Mate-loze vreugde schenkt het hem... ‘Wat scheelt het of mij dit een Bosjen of een Boss doet?
Wie leeft van overschot? de weide die den oss voedt
Is voor hem all de werld, en hondert merghen gras
En doet hem niet meer nuts dan oft'er niet en was;
| |
[pagina 14]
| |
En duijsend roeden Houts en sou mij niet meer strecken,
Dan minder, die mij hier verlustigen en decken.’
Trots en vol verrukking schrijft Huygens over zijn eikenlanen, over de kruiselingse perken van steile naaldbomen, zijn mastbossen, over het bosje van eikehakhout, over de tere, lichte stammen van het berkenbos en over de elzendreven die eens het jonge hout tegen de winden beschermden, mooier dan welk kostbaar interieur ook... ‘Het minste Bercken-blad, den minsten Elsen-tack,
Mijn' muer-tapijten hier, mijn' sold'ring en mijn dack.
In dese wonderen bergh ick de soetigheden
Van mijn' gesnoepten tijd’
Hier toeft Huygens graag, in deze stilte denkt hij na, peinst wat, leest, of liever spreekt met de goede vrienden die zijn boeken zijn, over verleden en toekomst. Maar ook met een levende vriend zit hij hier graag te filosoferen op zijn tuinbank van zoden. Diepgaande gesprekken worden er dan gevoerd: tastend zoeken zij daar, diep onder die ruisende zee van bladeren, als duikers naar parels, maar dan parels van werkelijke waarde: ‘Hier spreeck ick met de reden,
Met mij, met d'eenigheidGa naar voetnoot3, met vrienden verr van mij,
Met eewen, goed of quaed, te komen, of verbij:
Maer 't is altoos geen ernst: Ick hoorder oock wel spreken,
Soo sich een vriend met mij in 't groene komt versteken,
En opde prate-banck van zoden daer geplant
Sijn' uertjes wagen will en helpense van kant.’
‘Daer soeck ick peerelen, ick en mijn mede-prater;
Maer beter peerelen dan daer den Indiaen
Sijn adem om verkracht en hanghts' ons vrouwvolck aen,
Die kralen zijn maer kalck, (...) Ons' peerelen zijn puijck
Van deughd of wetenschapp, bei dingen van gebruijck,
Die soecken wij in 't still, in 't groen diep mijner baren,
| |
[pagina 15]
| |
Mijn' Zee van bladeren, die wij wel hooren baren
En ruijschen over ons, maer die ons niet en deert.
Daer visschen wij somtijts i jet dat ons sticht oft leert.’
Niet alleen gesprekken memoreert Huygens. Nog onlangs weerklonk er gezang door dit bos: zijn goede vriendin, de mooie zangeres Utricia, was op bezoek. Haar gezang triomfeerde over dat van alle vogels, zoals de morgenzon de sterren doet verbleken... ‘Is 't mogelick voorbij, het tuijt noch in mijn' ooren.
‘Kspreeck van geen’ nachtegael; die heeft'er oock sijn nest,
En maeckt'er meer geschals dan all' de vlugge rest:
‘Kspreeck van gevogelte met kostelicker veeren,
Veel aerdigher gebeckt en in wel langher kleeren.
Voor allen noem ick een, UTRICIA, voor all,
U hebb ick hier gesien de nachtegalen stooren,
Gelijck de mergenstond de fierste sterren stoort.
(...) Aensienlixte der vrouwen,
Aenhoorlixte daer toe; ick heb 't soo wel onthouwen
Wat dat ghij schoon geschals gemaeckt hebt in dit groen,
In dit still-wilde louw, dat ick 't u noch hoor doen,’
Ach, hoeveel vreugde méér nog biedt dit schitterende bos. Er is de berg met het uitzichtstorentje. Graag nodigt de gastheer hier zijn buren uit om te komen boogschieten! Hoog in de lucht staat de houten papegaai-met-de-veertjes op zijn paal te trillen in afwachting. En voor de beginners is er een doelwit dat je niet kùnt missen: een grote schijf, laag op de berg aangebracht. Met tegenzin verlaten wij dit lustoord... | |
Aan deze zijde van het Westeinde‘Waer zijn wij? tuschen Bosch en Bogaerd, staet wat still;
Dit's oock mijn eigendom, ick doed'er wat ick will;
En wat ick hebb gewilt en sal u niet vervelen,
En wat ick wilde, zijn twee wanden van Abeelen,’
| |
[pagina 16]
| |
Prachtige zilverpopulieren had Huygens langs 't Westeinde geplant... ‘Nu, wandelaer, komt in, 't sal 't Hof van Hofwijck gelden,’ nodigt onze gastheer. Vooraf vraagt hij een moment aandacht voor het grondplan van de tuin. De mens, als kroon der schepping, nam Huygens als uitgangspunt: ‘Daer is een' middel-lijn, die Hofwijck scheidt in deelen,
Daer van de slincker van de rechter niet en schelen:
Een' Oost' een' Wester poort, een' Oost' een' Westerlaen,
Een Eiland oost, een west, in beij gelijcke pa'en;
Een Boomgaerd midden in, een Plein, een Huijs, een Vijver,
Ten Zuijden opde Vliet een open Tijd-verdrijver.
Wie die verdeeling laeckt, veracht voor eerst sijn selven,
En 't schoonste dat God schiep. Eer ick bestond te delven,
Nam ick des Wijsen less tot richtsnoer van mijn doen;
'Kbesagh mijn selven; meer en had ick niet van doen.
Twee vensters voor 't Gesicht, twee voor den Reuck, twee Ooren,
Twee Schouderen in 't kruijs, twee Heupen daer si j hooren,
Een' Dij van wederzijds, een' Knie, een Been, een Voet;
Is, seid ick, dat Gods werck, soo is 't volkomen goed.’
| |
[pagina 17]
| |
Hofwijck, reconstructietekening naar R.J. van Pelt
| |
[pagina 18]
| |
Terug nu naar onze wandeling: ‘Noch staen wij voor mijn' Poort ('t is onbedacht gesproken,
Mijn' Poorten, most'er staen, of 't waer mijn woord gebroken)
Twee Poorten seggen meer: onthael ick vriend of gast,
Ten is niet door een' deur, 't is door twee open' deuren:
Den ruijmen ingangh thoont wat binnen sal gebeuren,
En dat de vrienden op mijn brood en op mijn' wijn
Niet half, niet heel, niet eens, maar tweemael welkom zijn.
Mijn' Poortea houd ick wel verdedight: volght mijn Laen,
Mijn' Lanen wederzijds: die moet ghij oock sien staen,
Als armen die mijn' vriend omhelsen en onthalen.
Doch Armen spreken niet: dees' konnen oock geen' talen:
Maer d'ander menschlickheid, het Lacchen, is haer' gaef.
Verstaet ghij dat gelach? lett op het groene gaef
Der Linden, mijn geboomt’
Huygens hield erg veel van linden. Die van Den Haag - op het Voorhout - had hij bezongen. Maar verder is Den Haag: ‘Niet dan een' steene buert, daer Mensch en Peerd en Wagen
De vlugge fluijtertjens den soeten Haegh uijt jagen.’
Juist dankzij die drukte zijn de lindenlanen van Hofwijck vol kwinkelerende vogels... ‘Danck hebb' het vuijl gewoel van Wagen, Mensch en Peerd;
Sij jagen Hofwijck toe dat Hofwijck meest vereert.
De Goudvinck is van 't minst, de Kneu, de Spreew, de Lijster,
Hier sitt de Nachtegael en gorgelt met sijn' vrijster,
De Koeckoeck slaet de maet, en roemt van sijn bedrijf,
Hier danst dat vrije volck van d'een' op d'ander tack,
En is't de linden moe, het kiest een ander dack.’
Als Huygens alleen is en moe-gewandeld, kiest hij zich één van de prieeltjes op de vier hoeken van de tuin om uit te rusten... | |
[pagina 19]
| |
‘Meest winnen 't twee van vieren,
Die neffens 't groote spoor mijn Hofwijckjen verderen,
En doen den vreemdeling in 't rijden en in 't gaen
Uijtroepen, “Tis daer moij, en 't staet” er mij wel aen.’
Want dat is de charme van die huisjes dichtbij de weg: zelf onzichtbaar achter klimop en kamperfoeliebloemen hoort Huygens de voorbijgangers praten... ‘Daer schuijl ick in de Klimm en in de Memme-bloemen,
Daer hoor ick mij met lust dan prijsen, dan verdoemen,
Daer hoor ick, wat noch meer? of: wat en hoor ick niet?
Den kermiss-boer sijn geld, den vrijer sijn verdriet
Beweenen aende meid die niet en schijnt te hooren.
Mooij meissjen, siet rondom, de Boomen hebben ooren’
En vervolgens zijn wij - mét Huygens - getuigen van de welsprekende pogingen van Kees om zijn Trijntje te veroveren. Het minnevuur brandt - Maar het is hem ernst: trouwen wil hij en in een eerlijke echt de wereld verrijken met evenbeelden van hun moeder: kindertjes met net zulke mooie gezichtjes. Zijn eigen vader en Trijns moeder zijn er voor. En oom Klaas heeft hem aangeraden vol te houden: vandaag of morgen valt ze voor hem (net zoals zijn eigen Pleun indertijd voor hém...) ‘Trijn, seid' [Kees], trouweGa naar voetnoot4 Trijn, wat heit het te beduijen?
De kolen aenden haerd, de middagh-sonn in 'teuijen
Zijn koeler dan de sneew bij 't vier daer ick in brand;
Kom, soetert, eens voor all, waer is je rechter hand?
Kom, nobele kersouwGa naar voetnoot5, 't is bij men ziel te eeren,
En om de werld in echt met suck goed te vermeeren
As jouw moij backes is. Wat duijvel schort'er an?
Mijn vaertje sagh'et gaern, jou mortie weeter van;
Je noom, Claes Gerritse seit menighmael, wel Keesje,
Hoe maeckje't mit men nicht? gaet an; het wildste beesje,
| |
[pagina 20]
| |
Wordt metter tijd etemt, de K'nijne worde mack,
Het nachtegaeltje neemt sen koijtie voor en tack:
Trijn sel iens mit en wipp ontdoijen; dat gaet vast.
Soo voer ick mit men Pleun: wat haddicks' opepastGa naar voetnoot6,
Eer 't ja-woord schuijven wouw: dan wouwse, maer sen souw niet;
Die molen liep rond om; dan souse, maer sen wouw niet.
In 't ende quamter toe, as icker minst om docht:
Soo benne w'entelick as lijm an ien erocht:
Houdt jij maer voet bij steck: de meisjes moete suer sien;
Dat sel wel overgaen: je selt noch sucken tuerGa naar voetnoot7 sien;
En 't wordt je saem egunt: gaet an slegh wat je meucht;
Je vrijt niet min as 't pui jek van Delfland en sen jeughd.’
Ja, Trijntje is de moeite waard èn ze zit er warmpjes bij. ‘Maar,’ zegt Kees, ‘ze hoeft niet bang te zijn dat het hem om d'r geld gaat.’ Hijzelf heeft méér klei aan z'n gat, zoals dat heet, en nog wat te erven ook... ‘Nouw mochje miene, kind, nou mochje grouwen, hartje,
Dat ick je goedje vrij, wangt dat is 't ouwe parttje
Neen, liefste, 't aerdse goed en hoef ick niet te soken,
You hemelse parsoon, jouw monkje soet besproken,
You kaeckjes as en roos, jouw ooghjes as en gett,
You borssjes, met verlof, daer ick men pinck op sett,
(Still, seijse, schaem je niet, Kees, houdt je hangde voor je,
Nouw, Kees, hoe stae je soo?) wel nou dan, Troosje, hoor je,
Die hebbe mijn jong hart ontsteken en beklemt:
Jae 't sou niet overgaen, all stondje naeckt in 't hemd.
En benje 't boeren moe, en staetje 't melcke tegen,
Ick weet raed tot en pluijm, en mantel en deghen;
En voor jouw weet ick raed tot een geporste huijck,
Of tot, hoe hiet ick 't oock? laet sien, en Haegse pruijck,’
| |
[pagina 21]
| |
En dan gaat Kees - en je hoort de Hagenaar Huygens zijn hart ophalen - uitvoerig in op de stadse dwaasheden en de Haagse kak. Niks voor ons volk, die fratsen, besluit Kees: ‘De duijvel hael den Haegh, men wil't niet gaern onbeere
Neen, seg'ck soo bij men selfs, in 't lockGa naar voetnoot8 will dat men Trijn
Men echte wijfje word en ick her mann magh zijn,
We hange me wel wat an sulver goed en kralen:
Maer, lust ongs pracht of prael, we willen 't braef betalen;’
Daarmee is Trijn het helemaal eens: dat is naar haar hart. Zozeer dat onze afluisteraar besluit: ‘En, naer ick mercken kon, daer wierd van twee een paer.
D'een' rechter hand quam voor, en d'ander liet haer vangen,
En als een lijsterbeij soo sagh Trijn om haer' wangen,
All gaende sagh ick wel soo vielder veel te doen,
En, naer 't van verre klonck, soo was 't een vrouwen soen.
Mij docht Kees Adam was, en Trijn mocht Eva wesen,
't Paradi je hier naest. Soo vrijdense voor desen
De goe lui j van dien tijd, doe waerheid onbevleckt
Met rock, noch onderkeurs, noch Hemd en was gedeckt.’
Dat was een eerlijke, ouderwetse, goed-Hollandse vrijerij, stelt Huygens tevreden vast. | |
Naar de Vlietkant: de opgang naar het huis en de eilanden‘Mijn wandelaer is moe: ick kan 't hem niet verwijten:
Wie sou sijn' lijdsaemheid in 't einde niet verslijten
Op soo veel wild geklaps? Maer 't sal haest beter zijn’
Wij worden in de boomgaard genodigd... | |
[pagina 22]
| |
‘Hier neffens light een Bosch dat beter is geladen;
En dat de keel toe lacht; een' keucken-wilderniss,
Daer 't fruijt geschotelt staet en maer te grijpen is.
Komt binnen, Heer en Vrouw;
Komt, vrienden, wie ghij zijt,
Die mij een deel vergunt van uw' verloren tijd,
En komt van uijt den Haegh tot binnen dese hagen,
Gevolght, of ongevolght; ick stel 't aen uw behagen,
De sleutel van mijn hert is die van desen thuijn;
Ick gunn u met de vreughd de vrucht der volle jaren,
Pluckt en doet plucken, schuddt en laet u schudden, raept
En laet u rapen;
Siet ghij die peersche Pruijm?
Die ongefooldeGa naar voetnoot9 maeghd van vinger en van duijm,
Dien Appel, Goud op groen, die wonderlicke bessen,
Die kerssen, uijterlick als roode wijn in flessen,
Noch beter in haer lijf; die Peer met haer geslacht
Door menigh overspelGa naar voetnoot10 tot soo veel keurs gebracht?’
Na dit verkwikkende bezoek gaan we naar een andere favoriete plek van Huygens: de oever van de Vliet. Daar verveel je je nooit. Dag en nacht krioelt het daar van de schepen; wel zo'n tweehonderd per dag! Zeilschepen - natuurlijk - en de trekschuiten, het beurtschip en de vrachtvaart, schuiten die voorgetrokken worden langs het jaagpad, door paarden of door de man-in-de-lijn. De Vliet, dat is nog eens wat anders dan de Rijn of de Maas, bij Dordrecht of bij Loevestein. Laat ze maar opscheppen over het Spaarne of het IJ, of zelfs over de Noorder Sont: hier gebeurt het! Als je de Vliet nadert, schijnen de schepen elkaar te raken - al die lijnen lijken door elkaar te lopen. En het is me een lawaai! Geroep, gezang, gefluit, bevelen die over en weer geschreeuwd worden... | |
[pagina 23]
| |
‘Graag’, zegt Huygens,
‘(...) ben'k te waterwaert en aen de vliet der vlieten,
De levenste Rivier, de doorgeploegtste vaert
Van all' die Holland kent en binnen 's lands bevaert.
'K geef 't voor de waerheid uijt, all heeft het schijn van liegen,
(De Tuijgen zijn te veel all socht ick te bedriegen)
Twee hondert kielen zijn voor Hofwijck heen getelt
Die dagelix door zeil, of mensch, of Peerds geweld,
Voor Hofwijck henen gaen. Nu tert ick Rhijn en Maze,
En Dort en Loevestein; nu lijd ick datmen blase
Van Sparen en van IJ, jae van de Noorder Zond,
Daer niemand meer gevaers en weder-varens vond,
Als in mijn volle vlied, die niet en is te naken,
Men siet'er schip of schuijt d'een d'andere geraken,
Men siet'er lijn door lijn geweven, peerd aen peerd,
Zeil achter zeil gereckt, roer tegen roer gekeert;
Men hoort'er van houw voll, houw binnen, en houw buijten,
Men hoort den jager-boef sijn ongemack verfluijten,
Of koelen met een lied de bleinen die hij rijdt,
Niet nu eens, en eens flus, maer stadigh en altijd,
Bij doncker en bij daegh.’
Eindeloos kan Huygens naar dat alles zitten kijken in zijn uitzit in de Vliet. Mijn ‘open tijd-verdrijver’ noemt hij dat plekje. Hij observeert en zijn taalgevoelige oor vangt alles op. Hij ziet ze en hij hoort ze, die schippers, hun knechten en hun vrouwen. De Zaanse schippersvrouw Trijntje Cornelis uit zijn klucht tekent Huygens naar het leven: hij moet haar vele malen daar gezien hebben, varend voorbij Hofwijck... Huygens zou Huygens niet zijn als hij niet een praatje maakte. Aan de landkant is het een boer en aan het water een schipper die hij aanroept: ‘Hey! Wat hebben jullie aan boord, mannen? Levert het wat op?’ ‘Hout uit Zaandam - we hopen op retourvracht uit Schiedam. Anders hebben we pech. En als we onderweg het trekgeld er niet uit halen, moeten we zelf de lijn trekken. Affijn, na Leidschendam zijn er geen bruggen meer en | |
[pagina 24]
| |
kunnen we weer zeilen!’ ‘Ten Noorden is 't mijn diepGa naar voetnoot11, ten Zuijden is mijn schuijtnatt,
Daer ick dan d'eenen Boer dan d'and'ren schipper uijt vatt,
En vraghe, waer wil 't heen, Goe mannen, waer van daen.
Hoe gaet ghij soo ondiep, hoe zijt ghij soo gelaen?
Maer, Heerschop, seght'er een, wij hebben 't ruijm voll plancke.
En geeft het goed wat winst? Wij hebbe God te dancke,
We laden 't te Saerdam en komme langs de Meer,
Deur d'ouwe wetering, en soo den Rijn om neer,
En soo door Leidsen damm om te Schiedam te losse.
Daer krijge we licht vracht van varkens of van osse,
Of wat de Koopman will, want, kijck, 't is een moij schip,
En 't voert wel licht en swaer: en krijge we dan slipGa naar voetnoot12,
En moete leegh nae huijs, dat moete we verdreghe:
Scha-baet, daer valt te met een kangsien onder weghe,
Daer 't treckgeld op magh staen; aers moete w'inde lijn,
En halen 't metten hals; maer dat's een' korte pijn;
Aen geun sij vanden dam en vinde we gien breggens,
Dan maccher 't zeiltje bij. Hierop volght veel meer seggens,
Naer 't volckje spraeckelick en lichter aenden praet
Als af te helpen is: maer 't schip, dat niet en staet,
Ontvoert mij 't leste woord, of liever leste woorden...’
Het schip is in de verte verdwenen en wij gaan nog even naar het plein met de esdoorns, vóór het huis. Daar is de opgang naar huize Hofwijck. Geen gewone brug, maar een soort dijkwal met een trap, zoals Huygens die dertig jaar eerder in Venetië had gezien en die diepe indruk op hem had gemaakt. Ten hoofde van 't groot Plein... ‘Rijst een gemuerde dijck (een' Brugg en segg ick niet,
Dat's de gemeene slagh, diem' allom elders siet)
| |
[pagina 25]
| |
Een' ondermuerde wall, een' wall besett met roosen,
Die m'uijt de veer-schuijt siet staen flonckeren en blosen,
Een lijdelicke Trapp, dien ick te leene houw,
Van u, Venetien de schoone; van 't gebouw,
Het wonderlick gebouw, dat ghij Rialto doopten,
Hier hebb ick 't nae gebootst: twee flauwe steenen tréden,
En twee, en noch eens twee, zijn sess gelijcke leden
Van 't hofwijcksche Rialt: treedt op de leste twee,
Ghij zijt niet meer vermoeijt als op den eersten tre:’
Afwisseling is het principe van die opgang. Hoe prettig afwisseling is, illustreren ook de beelden van de vier seizoenen, aan de weerszijden van de opgang: ‘Vier naeckte kinderen, all konnen sij niet praten,
Beduijden hier die leer: de Lente staet voor aen,
Met vroeghe Blommekens van 't jonghe jaer gela'en:
De Somer volght'er op en pronckt met Coren-aeren;
En dan de rijpen Herfst met smakelicke waren;
De Winter luij en leegh, met schaetsen aenden voet,
Seght datter eens een tijd van leegh-gaen wesen moet.
Soo loopt de tijd rondom en deelt sich af in Maenden,
En leert ons ongevraeght all wat ick flus vermaenden:
Want wie en wierd niet satt van 't eenerhande jaer,
Soo 't altijd Winter, jae, soo 't altijd Somer waer?’
Als wij nog even voor het huis talmen, zien we aan weerszijden de eilanden, begroeid met hoge, donkere dennen en de rozen aan hun voet. Huygens noemt het ‘Hofwycks schoonste hoven’ die het huis als ‘twee doncker-groene nachten, twee nachten van geboomt bevleugelen met pracht’. Die bomen zijn niet zomaar zo mooi geworden. Het zijn Mast-boomen die ‘vander jeughd met Roosen zijn gemest.
Met Roosen; letter op; sij staend'er noch en gloeijen
En als sij moe gepronckt op 't einde van haer bloeijen
Haer' hoofden droeffelick onthullen van 't gewaet,
Hoort, Haegsche Joffertjens, dat boven 't uwe gaet,
| |
[pagina 26]
| |
Dan stroijen sij den vloer met haer' bevalligheden,
Als off'er Bruijdegom en Bruijt most over treden.’
En al dit schoons weerspiegelt in de rimpelloze vijvers: ‘Een' Roose maeckt'er twee, vijf Boomkens zijnd'er tien.
Vijf op het water-vlack, vijf op het land gesien.
'K sie boomen voet aen voet, 'k sie menschen met de voeten,
En sonder struijckelen, malkanderen ontmoeten,
'K sie swanen dompelen en boven 't water uijt,
'K sie alle dingh noch eens. en even als 't geluijd
Dat van de Bergen stuijt en van de wilde wouden,
En van een' hollen muer, voor soeter werdt gehouden
Dan Trommel of Trompett, die 't doen doen wat het doet,
Soo zijn mijn' schaduwen of schijnen, noch soo soet,’
Maar het is tijd om afscheid te nemen. De zon gaat onder. De gasten moeten naar huis met koets of trekschuit voor de avond valt. ‘Van vrienden-onderhoud en raeckt men niet ten end,
Voor dat de keers uijt gae, de groote Keers der wereld,
En dat de somer-dauw de kruijdjens overpeerelt,
En dat den Hagenaer naer Koets en schuijten vraeght,
Om veiligh t' huijs te zijn eer dat de dagh ontdaeght.
Dan berst het oude liet van Scheiden, bitter scheiden,
Uijt d'een' of d'ander keel, en klinckt door wegh en weiden,
En 't andere, wat salmen op den avond doen;
En 't slot is, veel danckhebs, verzegelt met een soen.’
En onze gastheer? ‘Ick gae mij op mijn Slot begraven in mijn rust.
Of, is 't een toon te hoogh, mijn Slot jen magh ick 't heeten.
En, vrienden van verstand, u derv ick 't laten weten,
'Tis 'tHOFWIJCKER CASTEEL DAER ICK TE ROEST IN GAE.’
|
|