| |
| |
| |
Hofwijck, buitenhuis en museum: 1643, 1913
Drs. G.C. Kuiper
De nu volgende tekst is tijdens de herdenkingsviering van de Vereniging Hofwijck op 2 oktober 1993 uitgesproken door de huidige conservator Mw. drs. G.C. Kuiper. Als illustratie van de eerste periode werd van de jubilerende Vereniging in Museum Hofwijck tevens een kleine tentoonstelling ingericht die nog tot begin 1994 te zien zal blijven.
Noch 't steenen Hofwijck, noch het sterckste huys van allen,
'tWelck oyt is opgebouwt door Menschelicke handt
En sal altijdt bestaen; maer noyt en sal vervallen
Dit Hofwyck, opgebouwt, mijn Heer, door u verstandt.
slotregels lofdicht Bruno voor Hofwijck, 1653
| |
Het jaar 1913
Het had iets van een samenzwering, die woensdagmiddag. Wij schrijven negentienhonderddertien, 16 juli. Een zestal heren zit op geleende stoelen aan een geleende tafel - met groen laken -in de lege, onttakelde zaal van Hofwijck. We herkennen het vriendelijke gezicht van Dr. J.Α. Worp, de letterkundige die Huygens gedichten heeft uitgegeven (in negen delen) - en die nu bezig is met diens briefwisseling, met deel drie om precies te zijn: de briefwisseling uit de jaren waarin Hofwijck werd aangelegd. Hij is hier gevraagd door Dr. H.E. van Gelder, gemeente-archivaris en directeur van het gemeentemuseum in Den Haag. Samen met C.J.M. Wertheim, mijnbouwkundig ingenieur, voormalig Indisch ambtenaar, was Van Gelder de eerste onder die mannen van het eerste uur. Wertheim neemt het woord en verwelkomt de aanwezigen in Huygens' huis. Hij vertelt hoe hij, gewaarschuwd dat Hofwijck gevaar liep verkocht en verkaveld te worden, onmiddellijk actie heeft ondernomen om dat te verhoeden. Hij is naar Maastricht gereisd, waar de huidige eigenaars wonen en hij is erin geslaagd het huis en de grond te huren met recht op koop binnen één jaar: vóór 1 juli 1914 dus, een cruciale datum!
| |
| |
Wat er moet gebeuren is duidelijk:
1. | Allereerst moet er een vereniging komen met rechtsbevoegdheid. |
2. | En verder: er moet geld komen! Geld voor de aankoop van huis en tuin, voor het terugbrengen van beide in de oude staat en tenslotte voor de inrichting van Hofwijck als museum gewijd aan de grote vader en aan de grote zoon die er de laatste jaren van zijn leven woonde. |
Want het mág eenvoudigweg niet, dat nu - nog geen veertig jaar nadat Huygens prachtige huis op het Plein is gesloopt - ook zijn buitenhuis in slopershanden zal vallen.
Men is doordrongen van de ernst van de zaak en strijdvaardig: de zaak wordt voortvarend aangepakt. Er wordt een bestuur gevormd, de taken worden verdeeld en er worden commissies in het leven geroepen. Daniël Baron Mackay wordt voorzitter van het bestuur. Hij is zeer geïnteresseerd in Hofwijck. Hij zelf -nog maar nèt burgemeester van Voorburg - had ter overbrugging twee maanden op Hofwijck gewoond. Worp zegt op 13 september 1913 over hem: ‘Het is een aardige, hupse man, aan wie wij, geloof ik, een zeer geschikt president zullen hebben.’
Uit de archief papieren en - papiertjes - bewaard van die eerste periode - die ik de laatste weken onder ogen heb gehad, straalt een krachtig idealisme, een geweldige persoonlijke inzet. Dat moest ook, want, schrijft Worp - die in de oprichtingsvergadering tot secretaris is benoemd - in zijn keurige kleine handschrift: ‘Er is zovéél geld nodig. Er is zoveel onverschilligheid te overwinnen’ [2 november 1913]. En elders zegt hij: ‘Waar zullen wij toch de grote som die wij nodig hebben, vandaan krijgen? Ik heb er een zwaar hoofd in. Er zijn zo weinig mensen die zich voor oude letterkunde en geschiedenis interesseren; als het nog oude schilderijen betreft, dan is het wat anders’ [21 augustus 1913].
Men slaat de hand aan het werk: kranten en tijdschriften worden ingeschakeld, de pers is welwillend. Men besluit een circulaire uit te sturen. In de loop van enkele weken worden er duizenden rondgezonden. Het zijn spannende tijden. ‘Ik kan mij niet begrijpen dat u toe bent aan de tienduizendste circulaire;
| |
| |
is dat geen vergissing? Waar komen al die namen vandaan?’ [3 november 1913] vraagt Worp verbaasd en verheugd, al gelooft hij niet zo sterk in het effect. ‘Het aantal verzonden circulaires vind ik verbazingwekkend en ik begrijp niet waar al die adressen vandaan komen. Moge het resultaat in overeenstemming zijn met dat grote aantal...’ [5 november 1913].
De man die dat reuze karwei uitvoert, heet Graat. Hij heeft drie dames aan het werk en vraagt ook nog een vierde te mogen inzetten, ‘anders komt er ophooping...’ Hij noteert verontwaardigd dat hij zelf drie keer zoveel adressen per uur aflevert als de dames: ‘Voor de rijke lui heb ik wel meer tijd nodig’, maar dan nóg... Graat heeft duidelijk meegedacht, want hij heeft zélf een adreslijst gemaakt van ‘hoogstaangeslagenen’.
Het is prachtig herfstweer, dat najaar van 1913, maar het gaat niet goed met de zaak. Worp zit in Huis ter Heide, waar hij werkt aan het derde deel van Huygens' briefwisseling ( 1640-1644 ), voor zover zijn zenuwpijnen hem dat toelaten. Hij voelt zich ver weg zitten. Uit een briefje aan Wertheim lezen wij zijn toenemende scepsis over het welslagen van de onderneming. Van 8 november 1913 dateren twee teleurgestelde briefjes: ‘Ik had geen hoog idee van de uitslag der circulaire, maar toch niet gedacht dat zij zo volslagen in het water zou vallen (...). Met zevenduizend circulaires hebben wij veertien begunstigers gekregen. Het is een volkomen fiasco!’ In het tweede briefje berekent hij: ‘Totaal negentig reacties: van de zevenduizend tot nu toe verzonden circulaires zijn er dus 6910 in de prullenmand terecht gekomen. Houdt er maar mee op. Zo'n reuze fiasco had ik toch niet verwacht. Misschien redden we het tot fl. 6000,00 en dan “Adieu Hofwijck”.’
Het is twee maanden later. Vice-voorzitter Wertheim blijft er rustig onder. Op 2 januari 1914 schrijft hij aan Worp: ‘Het weinige succes tot nog toe op ons streven van Hofwijck betreft verkregen, doet mij hoegenaamd niet wanhopen.’ Maar Wertheim probeert toch wel de optie-termijn te verlengen. De eigenaar, Zuyderhoudt, weigert: op 5 januari 1914 antwoordt hij bot dat Hofwijck als belegging en niet uit filantropie is gekocht. Worp reageert: ‘Hopeloos, nog geen l/25ste hebben we bij elkaar!’
| |
| |
Dat was in januari 1914. Van eind maart is er een briefje van Worp, waarin hij reageert op goedbedoelde voorstellen om onder gymnasiasten en HBS'ers te collecteren: ‘De jeugd en Huygens! Die hoorde immers tot dat verachtelijke geslacht dat helemaal niet wist dat voetbal en tennis de enige dingen zijn die het leven enige waarde geven... Men moet 32 jaar geschoolmeesterd hebben... Ach Heer!’ In maart 1914 - drie maanden voor de einddatum - is er van de benodigde fl. 35000 slechts fl. 3600 bijeen. De eigenaar vraagt of de koop nog doorgaat en komt met een andere koper. Wertheim reageert laconiek: ‘Er zijn tot nu toe slechts onvoldoende bijdragen.’ Opnieuw gaat een circulaire uit met deze stand van zaken. Op 4 april 1914 tenslotte is Worp echt wanhopig. Hij schrijft: ‘Het plannetje zal niets geven; het is geld in het water smijten. Ik weet niet hoeveel brieven ik wel niet heb geschreven. Het resultaat was één rijksdaalder. En een professor die één gulden aanbiedt! Ik scheid er mee uit en ga mijn tijd weer aan nuttige dingen besteden.’ Maar hij vraagt toch weer om nieuwe circulaires.
In mei doet men met de moed der wanhoop nog een ultieme poging: in verschillende kranten wordt een dringende oproep geplaatst. Op 20 mei wordt er een bestuursvergadering belegd: ‘Trouwe opkomst is zéér gewenst!’ schrijft de secretaris op de convocatie. Dán ineens, in die vergadering, is daar de ommekeer: de reddende boodschap. Een nazaat van de Huygensen, mevrouw von Weinberg-Huygens uit Frankfurt schenkt fl. 10.000 voor de aankoop van Hofwijck en nog eens fl. 10.000 voor de restauratie van het gebouw! ‘Dat gaat voortreffelijk!’ juicht Worp. Op 3 juli 1914 wordt het koopcontract getekend: ‘HOFWIJCK IS ONS!’
Dat was het eerste jaar. Maar nu verder: de omstandigheden zijn beroerd. Ook in het neutrale Nederland is de grote oorlog voelbaar. Op 10 augustus 1914 komt er een briefje van voorzitter Mackay, als burgemeester van Voorburg, aan zijn medebestuursleden: wij organiseren een kinderopvang voor overdag. In Voorburg zijn 350 militairen gelegen, veel vaders zijn onder de wapenen, de moeders zijn overdag uit werken. Kunnen er kinderen op Hofwijck worden opgevangen? Zij kunnen veel buiten zijn.
| |
| |
In dat najaar komt er op 9 oktober opnieuw een verzoek van Mackay: zouden op Hofwijck Belgische kinderen geherbergd kunnen worden? Na de val van Antwerpen zijn er een miljoen Belgische vluchtelingen ons land ingekomen. Op Hofwijck is echter geen waterleiding en geen elektriciteit; daarbij vreest het bestuur het grote brandgevaar. In verband met de schaarste van 1915 worden in dat jaar de tuinen van Hofwijck gebruikt om groente te verbouwen. Daartegen is geen bezwaar. Worp meent dat er in 1915 toch niets belangrijks met Hofwijck zal gebeuren, ‘tenzij de Hochkultur komt, om ons te beschaven, en een bom op het buitentje werpt...’
| |
Van restauratie tot museum: 1917-1928
We komen nu toe aan de periode 1917-1928. Pas eind 1917 kan men met de restauratie beginnen. Worp heeft dat niet meer meegemaakt; hij is inmiddels overleden. Het is een groot verlies. Hij was de grote vraagbaak in alle mogelijke kwesties over de historische situatie. Vanaf het allereerste begin van de restauratie worden van allerlei kanten gegevens bijeengezocht. De eerste bron is natuurlijk Huygens' grote gedicht Hofwijck. Toch blijven er allerlei vragen. Over de brug wordt gedelibereerd: valbrug of niet? Er wordt zelfs over gestemd: het zal een vaste brug worden (zes stemmen voor, één stem tegen). Onzekerheid bestaat ook over de nissen tussen de ramen in de gevel. Men besluit dat er geen nissen met echte beelden of guirlandes zijn geweest, maar houten planken die met wervels vastzaten. Van deze wervels heeft men er één teruggevonden, toen de vijver rond het gebouw werd drooggelegd.
Al met al vordert alles langzaam en met tussenpozen. De vereniging blijft met geldgebrek kampen. Tenslotte is het laat in de zomer van 1927 dan toch zover: het einde is in zicht. Het wordt tijd naar een conciërge of huisbewaarder om te zien.
De kwestie van de inrichting wordt nu ook actueel. Al vanaf 1913 zijn er energieke pogingen gedaan een boekerij bijeen te brengen, evenals meubilair en andere zaken voor een sobere, maar toch stijlvolle inrichting. Het eerste boek voor de bibliotheek
| |
| |
is het biografische woordenboek van Van der Aa, door de auteur geschonken. Later heeft Worp zijn Huygensbibliotheek aan de Vereniging Hofwijck nagelaten. Maar in juni 1927 blijkt dat de bibliotheek die op het Rijksarchief bewaard werd, door achteloosheid van het personeel aldaar mede weggezonden is naar de bibliotheek te Leuven met het zogenaamde Leuvensch Boekenfonds, een hulpactie voor de Leuvense universiteit na de grote brand in 1914. De secretaris van de Vereniging, Dr. H.E. van Gelder, de opvolger van Worp, is de boeken in Leuven op het spoor gekomen. De bibliothecaris van Leuven blijkt bereid te zijn alles weer af te staan: ‘De secretaris zal voor de regeling dezer affaire enige dagen naar Leuven gaan op kosten van het Rijksarchief.’ In een vergadering van bijna een jaar later (19 mei 1928) kan gemeld worden: ‘De Hofwijck-bibliotheek is thans uit Leuven hierheen teruggebracht (...) maar het ontbreken van vele werken en de toegebrachte schade - door stempeling - aan andere hadden het bestuur doen besluiten het Rijk een schadevergoeding van fl. 400 te vragen - op welk verzoek nog geen antwoord is ingekomen.’
Uit deze periode dateren ook schenkingen zoals de zeven-tiende-eeuwse pop die van Constantijns dochter Suzanna zou zijn geweest. Later, in 1954, kwam daar nog een kettinkje bij van Suzanna's haar. Een heel belangrijke aankoop uit deze tijd, als het gevolg van een inzamelingsactie van Van Gelder, is het portret van Constantijn Huygens door M. Jan Mierevelt uit 1641.
Tenslotte is het zover: op 12 juni 1928, om 15.00 uur, wordt Hofwijck opengesteld voor het publiek. De genodigden die zich op het voorplein hadden verzameld, kregen een korte toespraak van Van Gelder. Daarna werd Hofwijck officieel geopend met enkele plechtige slagen van de klopper op de deur. Vervolgens werd er voor de bezoekers thee geschonken. In die zomer trok Hofwijck tweeduizend mensen!
Over de tuinen, zo'n belangrijk deel van Hofwijck, is nog niets gezegd. Die tuinen komen in de notulen voortdurend ter sprake. Er zijn veel plannen, maar het permanente geldgebrek laat zich dáár vooral voelen. De bomenrij op de strook tussen Hofwijck en de Vliet komt bijvoorbeeld telkens terug. Laat mij nog even
| |
| |
een enkel belangrijk punt uit de notulen aanstippen. In 1930 is de portierswoning klaar die, na een conflict met de Gemeente Voorburg, tenslotte is gebouwd. Vanaf dat moment is Hofwijck dagelijks open voor het publiek.
In 1933 vindt een belangrijke aankoop van handschriften plaats uit de veiling Sterck. Men schaft het volgende aan: een autograaf van een gedicht van Huygens voor P.C. Hooft uit 1623; een brief van Huygens, die Worp nog niet kende; een kostelijk gedichtje op de Haagse predikant Johannes van Vollenhoven (die na elk woord ‘e’ zei, waarom Constantijn het gedicht dan ook ondertekent met ‘Constanter e’); een pijnlijk keurig geschreven briefje uit 1645 in het Latijn van een elfjarig neefje van Constantijn, een zoon van zijn broer Maurits (een briefje dat ik zeker nog eens ga uitgeven!); en verder nog twee kunsthistorisch interessante brieven.
Dan breekt de Tweede Wereldoorlog uit. In mei 1940 loopt Hofwijck gelukkig geen schade op. In 1942 wordt het gebouw in gebruik genomen door de luchtbeschermingsdienst en later door de woningdienst. In de jaren '44-'45 wordt Hofwijck gevorderd en blijft het geheel gesloten. Ook in '46 is het dicht vanwege enige restauraties. De penningmeester van de vereniging is geruime tijd als gijzelaar geïnterneerd geweest in Brabant. In 1942 heeft de aankoop plaats van een tekening van Jan de Bisschop, die na de oorlog, in 1946 gestolen blijkt te zijn uit de collectie van Frits Lugt; de tekening wordt aan de eigenaar teruggegeven.
Maar wij komen nu steeds dichter bij het heden en ik wil toch nog even terug in de geschiedenis, terug naar de oorspronkelijke reden van bestaan van de Vereniging, die tachtig jaar geleden werd opgericht. Terug dus naar het Hofwijck zoals Huygens dat 350 jaar geleden voltooide.
| |
Een ‘Huus van bellevijderis’
Over Hofwijck, de aanleg en de bouw ervan weten wij veel, dankzij Huygens zelf. Zelden is de beminnelijke, erudiete en toch altijd wel spraakzame Huygens zo uitvoerig als in het bijna drieduizend
| |
| |
verzen tellende gedicht Hofwijck, waarin hij zijn liefde en enthousiasme voor zijn buitenplaats vorm geeft. Driehonderveertig jaar geleden kwam dat gedicht voor het eerst uit. De feiten zijn bekend: na lang zoeken kocht Huygens in december 1639 een stuk grond onder Voorburg, aan de Vliet. Later zal hij er nog stukken bij kopen (het laatste stuk in 1642). Zelf heeft Huygens een zeer groot aandeel in het ontwerp van zijn buitenplaats, dat verder wordt gemaakt door Jacob van Campen en Pieter Post. In het grondplan van het geheel zit een strenge symmetrie, die zich ook doorzet in de vorm van het huis. Als een vriendin in juli 1640 de tekeningen ziet, zegt zij: ‘Maar het ís geen 'Hollants husseken; men mochte het beter dan naeme gheven het huus van bellevijderis ofte casteel.’ En dat is goed getroffen, het is een typisch classicistisch Renaissance bouwwerk. Hendrik Bruno, de huisleraar van de jongens Huygens, zegt in zijn lofdicht voor de uitgave van Hofwijck:
‘U steene Hof-wyck wyckt voor sommige gebouwen
in grootheyt, kost-lickheyt, doch niet
Het accent valt nu op het huis; voor Huygens was echter de tuin zeker zo belangrijk. Ik wil hier één gebeurtenis uit de eerste jaren van Huygens Hofwijck lichten, aan de hand van zijn eigen verhaal. Kennelijk hechtte Huygens zelf veel waarde aan deze gebeurtenis, want hij besteedde er behalve vele verzen in Hofwijck ook nog aparte versjes aan èn twee afbeeldingen op de plattegrond die de druk van het gedicht Hofwijck in 1653 vergezelde. Aan de zijde van wat nu het Westeinde is, had Huygens een uitgestrekt bos aangelegd. Dat stuk tuin is allang verdwenen, daar ligt nu het stationsplein. In dat bos lag een berg en op die berg stond, althans oorspronkelijk, een naald, een soort obelisk van hout, waarover hierna meer.
Eerst iets over de berg: tegen die berg was waarschijnlijk een grote schietschijf bevestigd, waarop de gasten hun vaardigheden met pijl en boog konden beproeven. Hoger op de berg was -voor de gevorderden - nog een ander doel: een houten papegaai op een paal. Maar de berg was niet alleen bedoeld als versiering:
| |
| |
‘'t en is geen Bergh van weeld' maer van Barmherticheid’. Die barmhartigheid van Huygens gold zijn kwijnende eiken: toen die groeiden en dieper wortelden, raakten zij in het rood-zand (het ‘turfas van de hel’) en dat zij met hun voeten op hete kolen stonden was aan hun kruin te zien. Gif bleek het, venijn! Wat nu te doen? Afgraven, zei Pieter Post en aldus gebeurde. Maar waarheen met het vuil? Niemand zat daarop te wachten. ‘Ik moest het bergen,’ zei Huygens, ‘en dus heb ik er een mooie ronde berg van gemaakt. En ik heb hem een groene muts opgezet van gras en bloemekens.’ Van buiten lijkt het prachtig. ‘Wie weet,’ en dan geeft hij een raadsel op, wie weet hoe het ‘innerst ingewand van desen schoon-schijn heet?’ Het antwoord luidt ‘hoon’ (=bedrog). ‘Van buiten is hij groen gespeckt met madelieven: Van binnen is hij ross, verrader-lijck of rood van schaamte.’ En naar aanleiding hiervan waarschuwt Huygens dat men zich moet wachten voor de schone schijn: met mensen is het al net zo. Tot de vrijende jongelingen zegt hij: Pas op die lieflijke ‘Berghjens die ghij vleidt’, de meisjes lijken lief, maar 't wordt rood zand als de beloften uit zijn. En na een moraliserende uitweiding van vijfentwintig verzen, vat hij de draad weer op en besluit: zo ben ik dus ‘Heer van Roodenbergh’ geworden.
Zo iets verplicht, meent Huygens; nu moest ik het wel wat versieren, om kijkers te lokken. En dan vertelt hij uitvoerig hoe hij een constructie bouwt. Als die constructie onthuld wordt, blijkt het een naald te zijn, van hout weliswaar, maar à la de obelisken die de Romeinse keizers al als trofee naar Rome hadden gehaald, en die de pausen daar in de zestiende eeuw weer overeind zetten.
Op 2 september 1651 is er een vroege najaarsstorm; het onweert verschrikkelijk en de bliksem slaat in de naald: ‘het houten maaksel sprong als lammeren in 't wilde’ varieert de dichter Huygens op psalm 114, vers 4. Eén geluk: de plaat met ineengestrengelde initialen - de C van Constantijn en de S van zijn zozeer gemiste Suzanna, zijn overleden vrouw - valt weliswaar, maar blijft ongebroken! Tja, hoogmoed komt voor de val, concludeert Huygens als goed calvinist. Die naald had ik uit ijdelheid opgericht, om anderen er de ogen mee uit te steken. Hij
| |
| |
besluit, ondanks aandringen van vrienden, niet opnieuw een naald op te richten, maar een uitzichtstorentje te bouwen: twintig treden hoog, met een omgang en een doelwit voor het boogschieten. Veel beter vindt Huygens het, want die naald was dan wel van ver te zien, maar door de groei van de bomen had je inmiddels zelf vrijwel geen uitzicht meer op de berg. Nu kan men opnieuw de verre omtrek zien, als men tenminste de moeite doet om de twintig treden te nemen... Daarom spreekt Huygens van ‘scha-baet’: ‘dat's voor verlies en wijsheid achterna.’ En met dit wijze inzicht achteraf, verlaat ik nu de dichter en laat hem nog vele versregels lang achter in zijn bos.
Het Huygens-huis aan het Plein. Coll. Gem. Arch. 's-Gravenhage.
| |
| |
| |
| |
Ik heb enige anekdoten verteld, ik wil nu op Huygensiaanse wijze eindigen met een vermaan: Huygens zelf heeft - voor zover dat in zijn vermogen lag - het voortbestaan van Hofwijck gewaarborgd. Voor zijn buiten heeft hij dringende wensen nagelaten, en geld. Maar hij wist heel goed dat alles mensenwerk is en dus heeft hij het duurzamer gemaakt door het te vereeuwigen op papier, in een gedicht. Huygens heeft met zijn buitenplaats en met zijn gedicht een dubbel monument opgericht. Nu is het aan ons om Hofwijck te bewaren, zoals Worp en Van Gelder dat hebben gedaan - met volle inzet. Voor sloop hoeven wij op dit moment niet zo bang te zijn. Voor verwaarlozing bij gebrek aan geld misschien wel. Maar Hofwijck is meer dan de ‘stenen flesch die in het koelvat staat’, meer dan een gebouw dat een verfje (en meer) nodig heeft en een passende omlijsting van bomen. Als wij in Huygens geest willen handelen en als wij zijn Hofwijck willen bewaren, dan moeten wij van Hofwijck geen dood museum, maar een levend museion maken, een plaats waar de muzen graag vertoeven: een trefpunt waar kunsten, muziek, literatuur, beeldende kunsten en wetenschappen gevierd en genoten worden, een plaats waar een sterke uitstraling van uit gaat, om het moderner te zeggen. Zo moet het geweest zijn toen de veelzijdige vader en toen de briljante zoon er leefden. Laten we dàt bewaren. En doorgeven.
|
|