Roman van Moriaen
(1878)–Anoniem Moriaen– Auteursrechtvrij
[pagina 175]
| |
Naschrift.Nadat mijne inleiding reeds was afgedrukt, verscheen er over de graalsagen een nieuw werk van genoeg beteekenis om bij verdere studiën over dit onderwerp niet verwaarloosd te mogen worden: ik bedoel: ‘Die Sage vom Gral, ihre Entwicklung und dichterische Ausbildung in Frankreich und Deutschland im 12 und 13 Jahrhundert. Eine Literarhistorische Untersuchung von Adolf Birch-Hirschfeld. Leipzig 1877.’ Mocht men maar alles voetstoots aannemen, wat daarin over de ontwikkeling der graalsage wordt te berde gebracht, dan zou het eerste hoofdstuk mijner inleiding op verschillende punten gewijzigd moeten worden; maar ik geloof, dat de schrijver, ondanks de treffende bewijzen van kennis en scherpzinnigheid, die hij in zijn werk geeft, zich wat al te zeer door vooropgezette denkbeelden bij zijne bewijsvoering heeft laten leiden, en alzoo vaak meer wil bewijzen, dan hij kan. Toch acht ik het der moeite waard, zijne hoofdstellingen hier in een naschrift bijeen te vatten. Bestrijding kan zulk een uitgebreid werk echter alleen in eene bijna even uitvoerige studie vinden, en zulk eene mag ik niet als ballast aan deze uitgave toevoegen, te minder omdat de Moriaen zelf geheel buiten Birch-Hirschfelds beschouwing blijft. Na de onderzoekingen van De la Villemarqué en San Marte werd tot nog toe algemeen aangenomen, dat het verhaal van Peredur, zooals men dat in het Mabinogion vindt, tot de oudste bronnen van de Perchevaelsagen behoort, en zelfs aan Chrestien de Troyes de stof voor zijnen roman heeft geleverd. Ik volgde in mijne inleiding deze algemeen aangenomen voorstelling, en blijf dat nog doen, maar Birch-Hirschfeld komt met eene geheel andere zienswijze voor den dag. Volgens hem is het verhaal van Peredur niets anders, dan de roman van Chrestien zelf, zooals die onder de Britten door mondelinge overlevering zou verbasterd zijn. Als bewijzen voor deze stelling gelden in de eerste plaats de vele schijnbare en werkelijke onnauwkeurigheden en onvolledigheden in het Britsche verhaalGa naar voetnoot1); doch het komt mij voor, dat men, met het oog daarop, in het verhaal van Peredur evengoed en nog beter de nog | |
[pagina 176]
| |
ruwe stof kan zien, die door den dichter tot een kunstwerk is omgeschapen, dan eene verbastering van zulk een kunstwerk. Een ander bewijs wordt geput uit den naam graal zelf, die, wel verre van Keltisch te zijn, integendeel als Provençaalsch is erkendGa naar voetnoot1); maar nu wordt er juist door de geleerden aan getwijfeld, of De la Villemarqué wel gelijk had, toen hij in de Britsche sagen, en ook in het verhaal van Peredur, het graal beweerde te hebben teruggevonden. Het is niet onmooglijk, zelfs niet onwaarschijnlijk, dat Peredur in 't geheel geen graalzoeker is geweest, dat de schotel met het bebloede hoofd, waarvan Taliesin zingt, volstrekt niet in betrekking staat tot het graal, en dat dus het verhaal van Peredur wel de bron van de Perchevaelsagen is geweest, maar met de graalsagen eerst door Chrestien is samengesmolten. Zelfs zou men tegen Birch-Hirschfeld kunnen aanvoeren, dat juist het ontbreken van het graalelement in het verhaal van Peredur een bewijs is, dat het niet de verbasterde vorm van Chrestiens roman kan zijn, waarin dat element zoozeer op den voorgrond treedt, terwijl men omgekeerd wel kan aannemen, dat Chrestien aan de Britsche sagen eenen held heeft ontleend, dien hij tot graalzoeker heeft verheven. Nemen wij dat aan - en ik geloof, dat het inderdaad het aannemelijkst is - dan is het voor den oorsprong der Perchevaelsagen, en dus voor ons, onverschillig, waar en wanneer eigenlijk de graalsage is ontstaan, die Birch-Hirschfeld doet geboren worden uit kerkelijke legenden, in 't bizonder uit het 26ste hoofdstuk van het Mattheus-evangelie en het 15de der Gesta Pilati, waarbij dan nog gevoegd kan worden de bron der legende van Jozef van Arimathea, namelijk het Evangelium Nicodemi, en die der Veronica-legende, namelijk de Vindicta Salvatoris. Deze bronnen zou de eerste Fransche bewerker der graalsagen hebben gebruikt, en voor dien eersten bewerker houdt Birch-Hirschfeld Robert de Boron, die na 1170 en vóór 1189 zijn werk zou hebben gedicht, en mooglijk voor de Britsche bestanddeelen, die er zich in bevinden, ter markt zou gegaan zijn bij zekeren Martin de Rocester, genoemd als vertaler eener Latijnsche geschiedenis van Brittanje, maar overigens geheel onbekend.Ga naar voetnoot2) Robert de Boron nu is bekend als dichter van den zoogenaamden Petit St. Graal, een gedicht, dat de eerste lotgevallen van het graal en het leven van Jozef van Arimathea bevatGa naar voetnoot3). Dit gedicht bestaat ook in eene prozabewerking, getiteld: Joseph d'Arimathie, en het is nu de vraag, welke bewerking de oudste is, die in proza of die in poëzie. E. Hucher, die den prozaroman uitgafGa naar voetnoot4), houdt dezen laatsten voor | |
[pagina 177]
| |
ouder dan het dichtwerk van R. de Boron, maar Birch-Hirschfeld tracht het tegendeel te betoogen en vergelijkt daartoe verscheidene gelijkluidende plaatsen uit de beide bewerkingen met elkaarGa naar voetnoot1). Die vergelijking echter heeft bij mij niet te weeg gebracht, wat zij bedoelde: ik zie in de verzen veeleer eene uitbreiding en verandering (om het rijm) van het proza, dan den oorspronkelijken vorm, die in het proza verminkt zou zijn. De laatste regels van R. de Borons gedicht komen overeen met het begin van een ander prozawerk, le romanz des prophécies Merlin, waaruit Birch-Hirschfeld opmaakt, dat ook dit prozawerk naar een, nu verloren, gedicht van R. de Boron is bewerkt. Toch kan men zich nog twee andere gevallen denken: 1o. dat de Boron den prozaroman van Merlijn in dichtmaat heeft gebracht, maar dat zijn werk verloren is gegaan, 2o. dat hij dat alleen heeft willen doen, maar er nooit toe is gekomen. Van de zes handschriften nu, waarin wij beide prozaromans geheel of gedeeltelijk bezitten, bevat één nog eenen derden roman, de Queste de PercevalGa naar voetnoot2). Dat deze roman bij de beide andere behoort, wordt door Birch-Hirschfeld waarschijnlijk gemaakt, schoon het toch altijd nog mooglijk is, dat hij er eerst later - en alleen in dit ééne HS. - is bijgevoegd; doch geeft men aan onzen schrijver toe, dat de drie prozaromans bij elkaar behooren, dan verlangt hij ook, dat wij gelooven aan het vroeger bestaan van eenen nu verloren Queste de Perceval in verzen, gedicht door R. de BoronGa naar voetnoot3). Dit laatste verloren gedicht nu - en niet, zooals men gewoonlijk aanneemt, het verhaal van Peredur - zou dan de bron van Chrestiens roman zijn geweest. Ik ken den prozaroman niet, maar te oordeelen naar de inhoudsopgave, die men er van bij Birch-Hirschfeld vindt, kan hij in de verste verte zelfs niet als Chrestiens bron worden beschouwd. Slechts op enkele punten komen beide werken overeen, op de allervoornaamste wijken zij zoo zeer af, dat ik mij niet kan begrijpen, hoe onze schrijver zelfs maar eenig verband tusschen beide heeft kunnen zien. Zijn betoog komt mij dan ook uiterst zwak voor, en om enkele punten van overeenkomst te bewijzen, heeft hij veel meer woorden noodig, dan om het verband aan te toonen tusschen de vervolgen van Chrestiens gedicht en dezen roman, want dat kan hij in eene halve bladzijdeGa naar voetnoot4) met enkele woorden overtuigend doen. Een Queste de Perceval van R. de Boron zou dus, als hij bestaan had, hoogstens kunnen gelden voor de bron der vervolgen op Chrestiens werk, maar kan evengoed daaruit geput zijn. Zelfs al namen wij aan, dat R. de Boron de vervaardiger van zulk eenen Queste de Perceval is geweest, dan nog zou het weinige, dat wij van zijn leven weten, er | |
[pagina 178]
| |
ons toe doen overhellen, zijn werk te stellen na den roman van Chrestiens de Troyes. Immers R. de Boron hield zich op bij Gautier de Montbéliard, wiens vader Amadeus in 1183 stierf, en die zelf in 1199 naar Palestina ging, constabel van Jerusalem en regent van Cyprus werd en in 1212 stierfGa naar voetnoot1). Hélis de Boron nu zegt in den Proloog van zijnen roman Guiron le Courtois, dat hij en Robert waren ‘compaignon d'armes longuement’, en dat Robert hem aandreef tot het schrijven van zijnen Roman de Bret, eene voortzetting van den Tristan van Luces de Gast. In den epiloog van den Bret zegt Hélis, dat hij zich aansluit bij een werk van Robert ‘qui est mes amis et mes parens charnex’. Nu staat het vast, dat Hélis de Boron zijne romans niet vóór 1216 kan geschreven hebben, daar hij ze opdroeg aan eenen Engelschen koning met name Hendrik, en met dien Hendrik niemand anders bedoeld kan zijn dan Hendrik III, die in 1216 koning werd. Hendrik II toch stierf lang vóór Wouter Map († 1210) en van Map wordt door Hélis de Boron als van eenen overledene gesproken. Ook kan Hélis, die zich in dien tijd nog een jong man noemt, wel niet veel vóór 1190 geboren zijn. Had nu Robert tusschen 1170 en 1183 zijn werk geschreven, dan zou hij tusschen 1150 en 1163 geboren moeten zijn, en zou hij in 1216 tusschen de drie-en-vijftig en zes-en-zestig jaar oud zijn geweest, dus dertig à veertig jaar ouder dan zijn wapenbroeder. Zoo iets is niet waarschijnlijk, en daarom geloof ik, dat het werk van R. de Boron niet veel vóór 1199, dus kort vóór het vertrek van zijnen Maecenas naar Palestina, moet geschreven zijn; maar is dat waar, dan werd het geschreven na Chrestiens roman, die, volgens de waarschijnlijke gissing van Birch-Hirschfeld, uiterlijk in 1189 is begonnen. Moet ik op deze punten van den ijverigen en scherpzinnigen beoefenaar der graalsagen verschillen, met instemming kan ik spreken van eenige geheel of gedeeltelijk nieuwe opmerkingen, die hij maakt over Chrestiens roman en de vervolgen. Tegen het gezag van Ch. Potvin en Paul MeyerGa naar voetnoot2) in houdt hij, en naar het mij voorkomt terecht, de 1282 eerste verzen van den Perceval, die alleen in het HS. van Bergen voorkomen, voor onecht. De roman van Chrestien zal wel met vs. 1283 begonnen en bij vs. 10601 afgebroken zijnGa naar voetnoot3). Het werk is dan omstreeks het jaar 1195, van vs. 10602 tot vs. 34934 voortgezet door Gautier de Doulens, zooals Birch-Hirschfeld, waarschijnlijk terecht, aanneemt, dat de eerste voortzetter heeft geheeten, en niet Gautier de Denet. Omstreeks 1220 moet dan Manessier den roman hebben afgemaakt, terwijl Gerbert de Montreuil een jaar of vijf later na vs. 34934 een stuk van ± 15000 verzen invoegdeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 179]
| |
Kunnen wij, wat den roman van Chrestien en de vervolgen daarop betreft, volkomen met onzen schrijver instemmen, zijne bestrijding der tot nog toe gangbare meening, dat Wouter Map de schrijver van den Lancelot en de beide vervolgen daarop zou zijn, schijnt mij niet afdoende te wezenGa naar voetnoot1). Evenmin ben ik geneigd hem te volgen in zijne beschouwingen over den prozaroman Perceval li Gallois. Hij noemt hem den jongsten van alle graalromans en stelt hem omstreeks 1225, terwijl hij aanneemt, dat de schrijver er van uit alle andere graalromans zou geput hebbenGa naar voetnoot2). Dit laatste vooral komt mij voor, hoogst willekeurig te zijn aangenomen. Wel treft men het een en ander in dien roman aan, wat ook elders voorkomt, doch betrekkelijk weinig: het meeste wordt òf nergens gevonden òf in andere romans zoo geheel verschillend voorgesteld, dat ik zelfs na de beschouwing van Birch-Hirschfeld niet weet, welke plaats ik aan dezen roman onder de graalsagen moet aanwijzen. Als echter de roman na al de andere is geschreven, dan moet met den Jehan de Nesle, die in het naschrift genoemd wordt, wel bedoeld zijn de Jehan de Nesle, die in 1224 zijne kasteleinij van Brugge aan gravin Johanna van Vlaanderen verkocht, en niet zijn voorvader, die in en na 1187 met den bisschop van Kamerijk het beleg van St. Jean d'Acre bijwoonde en in 1212 overleed. Te onrechte beweert Birch-HirschfeldGa naar voetnoot3), dat deze Jehan de Nesle in 1187 voor Acco zou gestorven zijn. Hij maakte in 1200 den tocht van Boudewijn VIII meê en was in 1204 vlootvoogdGa naar voetnoot4). Wel stierf de bisschop van Kamerijk voor Acco in 1189 of 1191, en was het op diens last, dat de roman werd geschreven, dan moet dat dus vóór dien tijd zijn geschied. Over Wolframs Parzival brengt Birch-Hirschfeld niets nieuws in het midden: hij houdt zich, wat de bron van dien roman betreft, aan het gevoelen van Alfred RochatGa naar voetnoot5). Alleen voor het behandelde in het eerste hoofdstuk mijner inleiding is, zooals ik zeide, het werk van Birch-Hirschfeld van gewicht; aan hetgeen ik in de andere hoofdstukken heb uiteengezet, kan ik echter | |
[pagina 180]
| |
nog een paar kleinigheden toevoegen, waarop dit werk over de graalsagen mij heeft gewezen. Het verhaal van Perchevaels jacht op het witte hertGa naar voetnoot1) komt, zooals Birch-Hirschfeld mededeelt, ook voor in den prozaroman, le Queste de Perceval. Daar de uitgave van dien roman door Hucher mij niet ten dienste staat, deel ik de korte inhoud van dit fragment uit dien roman met de woorden van Birch-Hirschfeld mede: ‘Perceval zog aber weiter und erblickte bald eine Turmspitze. Er ritt in ihrer Richtung und kam zu einer Burg, die von keinem Menschen bewohnt schien. Nur ein Schachspiel fand er im Sale. Er setzt sich an dasselbe, zieht an, ein unsichtbarer Gegner zieht gegen. Dreimal wird er matt gemacht; ergrimmt will er das Spiel durchs Fenster in einen vor der Burg sich befindenden Teich werfen. Da rief ihm eine Jungfrau durch das Fenster eines Turms zu, dass er übel tun würde, wenn er das Spiel ins Wasser werfe. Wenn sie zu ihm käme, antwortet er, wolle ers nicht tun. Sie kommt, und ihre Schönheit lässt Perceval nicht unempfindlich, er wünscht, dass sie ihn lieben möchte. Ihre Liebe will sie ihm gewähren, wenn er ihr den weissen Hirsch im Walde fange. Zu dieser Jagd gibt sie ihm einen Bracken, des er wol hüten möge. Perceval reitet mit dem Bracken fort, erjagt den weissen Hirsch, schneidet ihm den Kopf ab und will zur Burg zurück. Indes raubt eine Alte ihm den Bracken; mit Gewalt bekommt er ihn nicht wider, nur wenn er zu einem Grabe geht, auf dem ein Ritter gemalt ist und spricht; “Falsch war, der hierher dich gebracht.” Er geht zum Grabmal, spricht die Worte, und ein schwarzer Ritter erscheint und stellt sich zum Kampfe. Während beide kämpfen, kommt ein anderer Ritter vorbei und raubt Percevals Hirschhaupt. Der Gegner Percevals aber wird besiegt und flieht ins Grabmal zurück. Perceval verfolgt nun den Räuber’, en dan komen er verscheidene andere avonturen, totdat het later heet: ‘Er kommt an einem Baume vorbei, unter dem eine Jungfrau sitzt und in dessen Zweigen sein geraubtes Hirschhaupt hängt. Auch der Bracke, ein Reh jagend, stellt sich ein. Doch der Räuber ist nicht fern, und Perceval muss mit ihm kämpfen. Nachdem er ihn besiegt, erfährt Perceval, dass jener der Bruder vom Ritter des Grabmals sei, der in einem herrlichen Schlosse mit seiner Geliebten beim Grabe wohne. Die Schwester von dieser ist die Jungfrau, für die Perceval den Hirsch gejagt. Perceval wird der Weg gezeigt zu ihrer Burg; er liefert Bracken und Hirschhaupt ab; doch seines Gelübdes gedenkend, wollte er nicht eine Nacht bei ihr bleiben und ritt wider fort, den Gral zu suchen.’Ga naar voetnoot2) Men ziet, welk eene treffende overeenkomst er bestaat tusschen dit verhaal en dat hetwelk wij in Gautiers vervolg op Chrestiens roman | |
[pagina 181]
| |
vinden, dat er slechts in enkele kleine bizonderheden, o.a. in het einde van Perchevaels minnarij, van afwijkt. Een tweede punt, waarop Birch-Hirschfeld mij opmerkzaam maakte, is, dat de naam van Acglovael niet alleen eenmaal in Manessiers vervolg op Chrestiens roman voorkomt, als naam van Perchevaels broederGa naar voetnoot1), maar later in 't zelfde vervolg (vs. 44762) nog eens als naam van Perchevaels vaderGa naar voetnoot2), waar het echter de vraag is, of ook niet broeder is bedoeld. En hiermede nemen wij voor 't oogenblik afscheid van Birch-Hirschfelds belangrijk werk.
Groningen, April 1878. J.t.W. |
|