| |
| |
| |
Verklarende woordenlijst.
A.
Aet, znw. st. m. (van eten) spijs, 3676, ook Walew. 8799. |
Abite, znw. st. onz. (van 't fr. habit, en dat weder van 't lat. habitus, maar gewoonlijk zonder adspiratie gebruikt) kleed, in 't bizonder klooster- of orde-kleed, zooals 3882. |
Acharme, eig. wee mij arme! dus helaas! 1131, 1740. |
Achter, praep. oorspr. met den dativ. later, doch reeds somtijds in het mnl. met den acc., heeft in 't mnl. behalve de tegenwoordige beteekenis o.a. ook die van langs, door, en vandaar in, op (zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb. waar wordt opgemerkt, dat die beteekenis nog is overgebleven in de uitdrukking achter wege laten, d.i. ergens langs den weg laten, dus: niet meênemen), zooals achter lande = door, in het land, 159, 819, 1151, 4484; zie ook Sp. Hist. III2, 42 vs. 33; ook achter dlant, 3556; achter die wege = langs, op den weg, 1596; achter dien foreeste = door het foreest, 3751; achter dwout = door het woud, 3754; zie ook Sp. Hist. IV1, 25 vs. 14. In 't mnl. werd het, evenals het eng. after, ook van tijd gebruikt met de beteekenis na, zooals vs. 685, 1625; hierachter = hierna, 4178. De uitdrukking eer ende achter, 928, beteekent dus voor en na. |
Achterdragen, achterwaarts trekken, wijken (dragen heeft hier de beteekenis van zich dragen, d.i. gaan. Zie ook op overeendragen), 1562. |
Achterdriven, terugdrijven, 4378; zie ook Lanc. III 17410. |
Achtergaen, onz. ww. met afscheidbaar voorzetsel = teruggaan, wijken, 2540; ook Walew. 503. |
Achterlaten, nalaten, achterwege laten, 25, 3593, 3733. |
Achterst, ook, minder goed, achters = laatst, 't zij voor het laatst, 4236, 't zij niet lang geleden, onlangs, 2652. Van de uitdrukking doe hi achterst van hem (haer, daer, hier, enz.) sciet, 130, 700,
|
| |
| |
2496, 3068, 3144, 3700, zegt Dr. de Vries (Mnl. Wdb.), dat zij niet te kennen geeft, dat de scheiding meermalen heeft plaats gehad, maar elliptisch staat voor: toen hij het laatst (hem zag en) van hem scheidde. |
Achtertrecken, onz. ww. terugtrekken, 4489; ook Walew. 2450, 5554, 6325, 7531; zich terugtrekken (vandaar: ophouden): 518. |
Af, bw. in 't mnl. door van over te brengen, 685, 737, 1085, 1849, 3117; daeraf = daarvan, 29, 666, 700, 1038, 3468; hieraf = hiervan, 3284. |
Al, in den genit. alles, samengetrokken als in de uitdrukking als te voren, waar te voren den tweeden nv. regeert = voor alles, boven alles, 4179. Zie ook Carel ende El. 1099, Ferguut, 2746. |
Alineen, naast aleneen, beteekent voortdurend, altijd door (Kiliaen: continenter, assiduo) van in een (wij zeggen nog in eens met bijwoord. s), waar in, en praep. is (zie op en), die een regeert, zcodat men elders den verbogen vorm alinene vindt (Ferguut, 3356) en van het bijwoordelijke al, dat alleen versterkende kracht heeft. Men vindt het woord 3414, ook Walew. 8352 en Borchgr. van Vergi vs. 112, waar voor allen een moet gelezen worden aleneen. |
Allene, nu alleen (zie over den vorm Gl. Torec) 1179, 1594; ook Walew. 3930, 3962, 7914. |
Allettel, een weinig, 571. |
Allettelkijn, weinig te gelijk, bij kleine beetjes. 117. |
Allombe, samenstelling van het versterkende al (met verdubbeling van l, evenals in alleen) en ombe, oude vorm van om (zie aldaar). Allombe loopen is rondloopen, 1075. |
Alreirst, in de eerste plaats, alzoo ten eersten, terstond, 1688; ook Walew. 526. |
Alrene, bw. van 't versterkende al en rein, in den zin van datgene, waar niets aan ontbreekt, dus volkomen, geheel en al, 265. |
Alretiren, allerhande, voor allertieren, van tiere, aard, soort (zoo ook andertieren, eenigertieren, goedertieren, menigertieren, velertieren) 3752. |
Alse, verkorting van also met den klemtoon op al (zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.), in den zin van gelijk, 493, 942; alse oft = alsof, 974. Zoo staat alse ook in den zin van alsof (waarin het tegenwoordig nog voorkomt in de uitdrukking als het ware, terwijl wij ook bij eenigszins andere woordschikking eenvoudig als gebruiken) vs. 2221 alst ware tin, nu: als of het tin ware en als ware het tin; 2419: als hi uter hellen ware comen, nu: als of hij uit de hel ware gekomen, en: als ware hij uit de hel gekomen. Eigenaardig is in het mnl. de uitdrukking: hij deed dit of dat alse een, die bv. vechten nine wille, vs. 478, of ook alse, die bv.
|
| |
| |
hovesch was, vs. 468; te vechtene hevet gere, vs. 464; wilde sceiden, 3156; ook meerv. alse die wilden riden, 3269. Meermalen vindt men het bijw. alse gevolgd door het voegw. alse in den zin van zoo - als, 86, 427, 503, 865, 1823, 1849, 3721, 3771, 3795, 4266, 4367; soms vindt men bij goed of wel het laatste alse met de vergelijking verzwegen: alse wel beteekent dan ruim zoo wel, vs. 1420. Gevolgd door eenen conjunctief staat alse bij aanroeping van God of heiligen, in de beteekenis van alzoo, of eenvoudig zoo: Alse hulp mi God, 3134. |
Als ende als. Hier is als de samengetrokken vorm van alles, adv. genit. van al, in beteekenis overeenkomend met het fr. du tout (zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.). Als ende als is eene zeer sterke bevestigingsformule, weêr te geven door volkomen, van heeler harte of iets dergelijks, 1519. |
Alsoe, waar wij nu zóó zouden gebruiken, 113; in de beteekenis van evenzoo, 85, 770; also - als, de volle vorm van alse - als beteekent zoo - als, 741, ook Walew. 496. Noch also, gevolgd door een bijvnw. beteekent: nog eens zoo, dubbel zoo, 1176. |
Alsoegedaen, van zulk eene gedaante, 2935, 3567. |
Alte komt, behalve in de tegenwoordige beteekenis van te veel, trop, nimis, in het mnl. ook voor als eenvoudige versterking van een bijvnw. of bijw. in den zin van zeer, zonder eenig bijdenkbeeld van overdaad. Evenals ze, zu in het mhd. alze, alzu, dat dezelfde beteekenis heeft, is te hier het door al versterkte voorzetsel. Verscheidene plaatsen vindt men bij Dr. A. de Jager, Verscheid. bl. 225 vlg. en bij Dr. M. de Vries, Mnl. Wdb. Ik voeg er eene plaats bij uit Die Gesten of gheschiedenissen van Romen gemoralizeert, 1483, fol. 169: ‘Dese coninck creech van sijn wijf een al te scoenen dochter,’ en Moriaen, vs. 1753. |
Altehant, terstond, 3530; ook Walew. 2517, 2920, 4892, 8976, 9382, 9561; ook met adverbiale s, altehans, 1541. |
Altoes, in alle gevallen, telkens, 263, 620. |
Aluwire, tasch of buidel (ofr. allouyere, aloyere), 112. |
Amie, vriendin, minnares, vaak in goeden zin, maar vs. 1427 in dien van bijzit, maîtresse. |
An, ane, oorspr. twee verschillende woorden, maar in de middeleeuwen reeds met elkaar verward (zie Gl. Torec en het uitvoerig artikel van Dr. de Vries, Mnl. Wdb.). 't Beteekent bij, 3779, en ook naar, tegen, tot (van eene richting), 439, 482, 3487, 4019. Men zeide: iets an enen prisen, 769, waar wij zouden zeggen: in iemand: 't beteekent iets prijzen, dat aan iemand is. Bij werkwoorden van verkrijgen (waar wij nu andere voorzetsels gebruiken) staat ane met den dativ. van den persoon, bv. winnen an, 18, 643, 718, 3628, 3714; verdienen an, 511; vernemen
|
| |
| |
an, 3930, 4493, ook Reinaert I 3216; orlof nemen an, 689, 2190, 3311, 4684, en wreken an (de uitdrukkking wraak nemen bewijst dat wreken een werkw. van verkrijgen is) 2146; verder bij werkwoorden van begeeren, wenschen of zoeken te verkrijgen; soeken ane, 157, ook Lsp. III, 26, vs. 44; gevreiscen an, 682; hopen an, 805, ook Walew. 587. Dat ook gebreken, vs. 3640, met an wordt geconstrueerd, is te verklaren uit de verwantschap der begrippen verlangen en missen, niet hebben. Zoo beteekent het lat. desiderare tegelijk verlangen en missen. |
Andertiren, van eene andere soort (zie alretiren) 993. |
Anderwerf, andermaal, 4025. |
Andragen, met afscheidbaar voorzetsel, dragen aan het lijf (vgl. aanhebben), van kleederen gezegd. Sprak men in 't mnl. van kleederen dragen, dan beteekende dat: kleederen over den arm dragen; daarentegen heet kleederen aan 't lijf dragen steeds kleederen aandragen (zie Dr. de Vries, Mnl. Wdb.) 3534; ook Sp. Hist. III5, 51 vs. 105; III3, 31 vs. 39. |
Ane, zonder, got. inuh, inu, ohd. ânu, âno, mhd. âne, ân, nhd. ohne, gr. ἀνεύ. Ane iemans danc is: zonder of buiten iemands wil, of, sterker, tegen iemands wil, mijns, uws, zijns ondanks, 398, 4504; ook Walew. 7355. |
Anegaen, onz. werkw. met den dativ. van den persoon, aanvallen, aangrijpen, 2753; aangrijpen met woorden, d.i. aanspreken, 4326; verder bedrijvend: iets beginnen, aanvangen, ondernemen, 1962, 3174, ook Walew. 2323. Evenals wij nog zeggen: eene schuld, verplichting of verbintenis aangaan, zeide men in het mnl. ook trouwe anegaen, 4587, of ook eene belofte anegaen, zooals Walew. 1202, 1208. |
Aneleggen, en wel den sin ergens aneleggen = ergens acht op slaan, 1019. |
Anscieten, met den dativ. op iemand toeschieten, 4025. |
Ansichte, aangezicht, gelaat, 754, 1815, 3464, 3494; ook Walew. 3783, 8208, 8985, 9997, 10987. |
Anevaen, aangrijpen, van een plan of raad gezegd, 3404; van eenen vijand: aanvallen, 1171; van eenen maaltijd: beginnen, 3046; en zoo ook in het algemeen: iets beginnen, ondernemen, 474, ook Walew. 157. |
Anevaren, met den dativ. op iemand afkomen, iemand aanvallen, 4424. |
Aneverden, met den dativ. op iemand aanvaren, op iemand losgaan, iemand aanvallen, 4008. |
Anteeren, voor hanteeren (zie aldaar), ter hand nemen, behandelen en vandaar: zich bezigheden met; van ridderscap gezegd (waar wij familiaar zouden zeggen: bij de hand hebben) 2895; van de queste van het Graal gezegd, Lanc. III, 1005. |
| |
| |
Anxtelike, angst, gevaar aanbrengend, dus: vreeselijk, verschrikkelijk, 2518, ook Lanc. II, 38981. |
Arbeit, inspanning, veeltijds in 't bizonder pijnlijke inspanning, 1445, 2828, 3821; ook Walew. 7778, 9859. Over de afleiding van een verloren werkw. arban zie men Dr. Kern, Taal- en Letterbode I bl. 137, 138. |
Argen, trans. werkw. van arg of erg (in den zin van kwaad, letsel, zie Gl. Torec op arch) = beschadigen, 3258. Zie ook Lanc. IV, 10300. |
Arsatere, van 't gr. ἀρχίατρος, geneesheer, 85, 2281, 2523; ook Walew. 7502. |
Artsoen (fr. arçon) zadelboog, 2195; ook Walew. 10634. |
Arve, erf, onroerend goed, grondbezit, 4278. |
Atrament, (lat. atramentum van ater, zwart) inkt, 3539; ook Walew. 9726. |
Aventure van 't mnl. adventura van advenire, dus oorsp. gebeurtenis, die iemand toevallig overkomt, lotgeval, 2688, 3254; ook Walew. 8473. Verder nam het woord de beteekenis aan van verhaal der aventuren van dezen of dien, en werd het alzoo synoniem van jeeste, ridderroman, 1, 409, 1213, 2355, 3345, 3971, 4555 (vgl. Dr. Jonckbloet, Walew. II, bl. 338). Uit het onzekere, onverwachte der avonturen sproot de beteekenis lot, toeval, onverwacht geluk, 2916, 4309; ook Walew. 8794, 8925, 9289; en de, ook nu nog wel gebruikelijke, uitdrukking op aventure, die beteekent op goed geluk, maar ook op gevaar af, 1109, 3005, 3203, 3247; daarnaast staat in dezelfde beteekenis in aventuren, 1902, 2888; ook Walew. 1805. Merkwaardig is het echt episch epitheton, dat eershalve aan Walewein wordt gegeven, namelijk der aventuren vader, 323, 1559, 1684, 1812, 2653, 3268. Men vindt het ook in andere Walewein-romans, bv. die, welke gevoegd zijn in den Lancelot, III, 14052, 19229, 21948, en ook Lanc. IV, 10473 en Walew. 3170, 3211, 5787, 7096, 8074, 9580. Zie daarover Dr. Jonckbloet, Walew. II, bl. 21. |
Aventuren, wagen, op 't spel zetten, 351, 382, 1179, 4304, 4308, 4391; ook Walew. 697, 2818. |
| |
B.
Baer, bloot (swerden baer zijn bloote zwaarden, Stoke VII 60, Floris ende Blanc. 3320 - blootsvoets heet nog barrevoets en staat in onverbasterden vorm met eene enkele r, o.a. nog bij Vondel, Leeuwend. vs. 225), vandaar, evenals ook bloot (zie aldaar) gebruikt in de beteekenis van openbaar, duidelijk: versterkt met al, 1241. |
| |
| |
Banderside, aan de andere zijde van bi ander side (zoo kwam van bi en op, boven, van bi en in, binnen, van bi en uit, buiten, van bi en af, aft, acht, bachten) 1221, 1275, 1363, 2761, 3019, 3123, 3223, 3419, 3495, ook Walew. 10140. |
Baren, toonen (nog openbaren, van baar = duidelijk, bloot) 2502. |
Barsculdech voor baersculdich, d.i. openbaar, duidelijk schuldig (Kiliaen: manifeste reus; zie vooral Dr. Verwijs, Gl. Wap. Mart.) 3713. |
Bast, schil of bolster van eene vrucht, ook boombast, waaruit touw vervaardigd werd (Zie W. Ned. Lett. VI, 1844, bl. 85) en vandaar iets van zeer geringe waarde, zoodat geen' bast helpen beteekent: niets, geen sier helpen (zie Dr. de Jager, Latere Versch. bl. 104) 4425. |
Bat, meer, beter (zie Gl. Lsp.) 365, 480, 1567, 1872, 2540, 2582, 2731, 2874. |
Bate, beterschap, herstel. De uitdrukking ane die bate beteekent: aan de betere hand, 3089; ook Alex. IX, 1036. |
Bekeren, bedrijv. werkw. omwenden, doen overgaan, 2995. |
Bekinnen, kennis van iets hebben of krijgen, en verschillende andere, daaraan verwante, beteekenissen, zooals kennen, onderkennen, onderscheiden, 505, 1573, 1781, 3431, 3776; ook met het verstand begrijpen, inzien, 567, 1757, 1800; en vandaar ook erkennen, 4624; en verder zien en weten, 1764, 2488, 3102, 3978. Hem bekinnen an enen is: kennis hebben aan iemand, 2812. |
Becliven, blijven aankleven, voortdurend bijblijven, 1662, 3229, 3942. |
Becomen, te land komen, belanden, 332, 808; ook Walew. 703, 2911. Met den dativ. van den persoon beteekent het behagen, aanstaan, 4405, ook Lanc. II, 18403. |
Bequame, aangenaam, welgevallig, in de uitdrukking: waert u bequame, s'il vous plait (vgl. Clignett, Bijdr. bl. 200 en Gl. Lsp.) 884, 1653, ook Walew. 4580, 5318, 8298. |
Bedacht sijn, met den genit. = overleggen; bedacht worden = gaan overleggen, 958, 1808, 4558; ook Walew. 4296. Wel bedacht sijn is: met goed overleg te werk gaan (zie Gl. Lsp.) 3630, 4189; ook Walew. 4438. |
Bedenken (hem), overleggen, 3162, 3613; met den genit. iets in het oog of in zijne gedachten houden, 2967, 3201, 3552. |
Bederven, imperf. bedorste, met den dativ. van den persoon, noodig zijn (zie Huyd. op Stoke, III bl. 428 vlgg. Clignett, Pijdr. bl. 333 vlgg.) 2691. |
Bederven, onzijdig werkw. imperf. bedarf (nu bedierf), verdorven worden, en, zooals vs. 89, omkomen, sterven. |
Bedichte, dicht op één, menigvuldig, 506; ook Walew. 9937; en ook: dikwijls achtereen, 1816. |
| |
| |
Bedie, van het aanw. voornw., dat, geregeerd door bi in de beteekenis van door (zie op bi), in den ouden instrumentalis staat (zie Dr. Kern, Taal- en Letterbode, III, bl. 286. Vgl. ook Huyd. op Stoke I, bl. 227-230). 't Beteekent omdat of daarom, 1567, 2370, 2670, 4400; ook Walew. 1805, 2561, 2936, 3401, 4036. |
Bedieden, beschrijven, verhalen (zie Gl. Torec), 1078, 1212, 3336. Ook komt het voor in den zin, dien dieden heeft (zie aldaar), namelijk in dien van baten, helpen, 3292. |
Bediet, verhaal, 26; ook Walew. 9512. |
Bedwanc = het bedwingen: u bedwanc, 282 = uwe begeerte om hem te bedwingen; dor bedwanc, 1963 = door bedwongen, d.i. hier: gevangen te zijn; enen in bedwange brengen, 2896 = iemand bedwingen, in zijne macht brengen. |
Bedwellen, van denzelfden stam als bedwelmen en van gelijke beteekenis, namelijk verhinderen, beletten, in eenen strik vangen en alzoo misleiden (ags dvellan = hinderen, van den rechten weg afleiden; o.s. dwalm = valstrik, bidwelian = hinderen, ophouden; ohd. twalm en twellan; vandaar ook got. dvalmon = dwaas, waanzinnig zijn, en dvals = dwaas; ook ons dwalen, dol en dolen). In 't bizonder beteekent bedwellen: door begoocheling, betoovering van 't spoor leiden en vangen, en wordt het aan den duivel toegeschreven; men vertale het: door begoocheling, door tooverij bedwingen, 2553; ook Walew. 3955, Lanc. III, 9020. Zijne tegenwoordige beteekenis heeft bedwelmen te danken aan de verwantschap der begrippen, begoochelen, misleiden, doen dwalen en benevelen, besoezen. |
Begaden, zw. werkw. part. begaedt = behandelen, verzorgen, 3376, 3411; van paarden gezegd, 2690; van wouden, 83, 396, 2795. Ook, en volgens Dr. Verdam (Taal- en Letterbode VI, bl. 308) gewoonlijk, in den slechten zin van mishandelen, bederven, in een ongelukkigen toestand brengen, zooals 2169. |
Begeven gebruiken wij nog in den zin van iemand verlaten en wij spreken van opgeven in den zin van ophouden. Zoo zeide men in 't mnl. sonder begeven in den zin van zonder ophouden, voortdurend, 866; hem begeven = zich zelf, d.i. zijne wereldsche bezittingen, zijn eigen vleesch en bloed verlaten en in een klooster gaan, of kluizenaar worden (zie Huyd. op Stoke III, bl. 449 vlgg. waar men begeven lieden verklaard vindt als kloosterlingen of kluizenaars) 3118; begeven sijn is dus: kluizenaar zijn, 3107. |
Beginnen heeft het imperf. begonde, 2184, 2805, 4443, ook Walew. 8875, 9199; en het imperf. begonste, 119, 776, 2636, 2953, 3155, 4054, ook Walew. 5104, 7568, 7579, 8510, 8878, 10569. |
Beheet, bevel, maar ook belofte, toezegging, zooals 3359; ook Lorr. II, A, 47, Walew. 3262. |
| |
| |
Beheten, imperf. behiet = beloven, 392, 3143, 3608, 3699, 3734; ook Stoke I, 173. |
Behouden, van eenen eed gezegd, gestand doen, ongeschonden houden, 688. |
Beide, uitstel, verwijl, 4112. Sonder beide is onmiddelijk, onverwijld, 65; ook Walew. 854. |
Bejagen, verwerven, erlangen, (zie Gl. Lsp.) 4389, ook Walew. 10860. |
Belgen (hem), imperf. balch, part. gebolgen = zich vertoornen, 1871; ook Walew. 3787. |
Beliggen, meestal van eene stad of eenen burg gezegd, belegeren (zie Huyd. Proeve II, bl. 379-386), maar ook in 't algemeen insluiten, met hinderlagen omgeven, zooals 4234. |
Belof, belofte (zie over de verhouding tot gelof Gl. Torec) 3359; sijn belof houden vindt men 3141, 3936; sijn belof doen (= geven) 3959 (= vervullen) 693, 4584. |
Bemanen, ten sterkste aanmanen, bezweren, 1761. |
Benemen, beletten, 3071; ook Walew. 10800. |
Beraet, afgesproken en overlegd werk, maar ook, door de bijgedachte aan baraet, bedrieglijk plan, bedriegerij, verraad, 2094. |
Beraden, imperf. beriet, part. beraden (zie Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 210, 437 en Dr. Jonckbloet, Gl. Rein.), eig. raad schaffen en vandaar, met den dativ. van den persoon, iets voor iemand uitdenken, beramen, aan iemand bereiden, in goeden en kwaden zin, 1937, 2174, 2802, 2837, 3249; ook Walew. 9007. Uit den goeden zin sproot voort de beteekenis van zorgen voor iemand, iemand helpen, 589, 2113, ook Walew. 479; uit den kwaden zin: iemand toetakelen, 49, 2279, 2599. Hem beraden met den genit. beteekent iets bij zich zelf overleggen, 946, 4495, ook Walew. 559; hen beraden = iets met elkaar overleggen, 1988, ook Walew. 4042. Beraden sijn is van plan en ook gezind zijn, 1542, 2994, 3284; ergens af beraden worden = het er over eens worden, nl. om dit of dat te doen, 4394. |
Berec, bestuur, beschikking over iets, en vandaar op sijn berec wesen met den genit. = in (het genot van) zijne beschikking over iets zijn, dus over iets kunnen beschikken, iets hebben, 1692. |
Berecken, eig. besturen, beschikken (zie Dr. van Helten, Taal- en Letterbode III, bl. 84), maar vandaar, met den dativ. van den persoon, bereiden, in gereedheid brengen, 80, 3232. Hem berecken = zich gereed maken, vooral zich aankleeden, optooien, 2098; ook Lanc. II, 13252, 13258 en III 9846. |
Berechten, ook berichten, eig. besturen en oorspr. van de rechtsbedeeling gezegd (vgl. Clarisse. Heiml. der Heiml., bl. 133-136) en vandaar: recht laten wedervaren, 1475, en ook recht doen over iets, iets tot den rechtstoestand terugbrengen, 1057; vandaar: te
|
| |
| |
recht brengen met daden, d.i. helpen, 3523, ook Walew. 2614; en helpen met woorden, d.i. onderrichten, met den acc. van den persoon en den genit. der zaak, 444, 537, 762, 2401, 2728, 3472, ook Walew. 7581; en eindelijk, zooals ook tegenwoordig nog, eenvoudig mededeelen, zeggen, 445, 726, 1017, 3716. |
Bereden en bereiden, oorspr. toebereiden, klaar maken, maar vandaar, in ongunstigen zin, toetakelen (welk woord - een schip van takels voorzien - ook zelf van de oorspr. gunstige beteekenis tot eene ongunstige is overgegaan) 2273, 2481, 2638, 4096. |
Beriden, rijdende ontmoeten of te paard opzoeken en vinden (zie ook Dr. Verdam, Taal- en Letterbode IV, bl. 184) 791, ook Lanc. IV, 12577. |
Bernen, trans. verbranden (nog zeggen wij dichterlijk, intransitive: 't barnen der gevaren) 1504, 2027, ook Walew. 8327. |
Beroem, grootspraak, 278. |
Beropen, uitroepen, afkondigen (in Rotterdamsch patois zegt men nog ropen voor roepen) 4536, ook Walew. 1461. |
Beroren, verroeren, 3435. |
Berouwen, onpers. met den dativ. van den persoon en den genit. der zaak (zie Dr. Matthes, Renout van Montalbaen, bl. 69) 1846, 3424, ook Walew. 4565. |
Bescriden, bestijgen (van een paard gezegd) 3468, 4416, ook Walew. 735, 8414, 10133. |
Besech over iets sitten = zich ijverig met iets bezig houden, 1021. |
Besien, deelw. als bijvnw. met dezelfde beteekenis als het tegenwoordige gezien, d.i. het voorwerp van ieders opmerkzaamheid, dus in eere, 4549. |
Besitten, belegeren, aanvallen, 2989, 3598, 3607, 4166, 4170, 4488; ook Walew. 7584. |
Besluten, baten, helpen, 180, 2232, 2566, 2984, 4425; ook Walew. 1684, 7039. 't Woord heeft echter ook in 't mnl. de beteekenis van opsluiten, 1950, enz., ook Walew. 1701. |
Besoeken, iemand opzoeken om hem te bestrijden en vandaar aanvallen, 586, 1160. |
Bestaen, te lijf gaan, aan boord komen met, 581, en vandaar in 't bizonder aanvallen, 1543, 2043, 2241, 2504, 2519, 3926, en vandaar ook ondernemen, aanvangen, 3313, 3592. Ook beteekent het toebehooren en vandaar, even als ons behooren, ook passen, betamen, 994. |
Beswaren, benauwen, in druk brengen en vandaar beswaerd = bezorgd, 2970. |
Beten, afstijgen (van het paard. Zie Huyd. op Stoke II, bl. 489 en Clarisse, Heiml. der Heiml. en Gl. Lsp.) 43, 173, 964, 1490, 1650, 2908; ook Walew. 1522, 8819, 8928; ook beten te voet, 1478 en beten ter moude, 1486. |
| |
| |
Betogen, aantoonen (van tien, toog, getogen, d.i. trekken en wel voor den geest trekken of brengen) 1774, 3711; ook Walew. 6488. Tegenwoordig alleen van abstracties gezegd: voorstellen, bewijzen. |
Bevaen, bevangen (vooral met vreugde of leed) 1011, 2846; ook Walew. 2655, 3772, 3830, 3980, 5749, 7465. |
Bevaren, door varen (d.i. gaan) vinden, alzoo: komen aan te treffen (venir d'attrapper) 1465, 1540, 2739, 4198; ook Walew. 4014. |
Bevelen, toevertrouwen (zie Gl. Torec), in 't bizonder aan God, zoo als men iemand bij 't afscheidnemen deed (o.a. met de uitdrukking Godevolen), 3329. |
Bevreden, van vrede, dus: in vrede behoeden, maar vandaar ook verhoeden, 2015. |
Bevroden (hem) met den genit. weten, begrijpen, 1862, 2404. Tegenwoordig beteekent het trans. bevroeden hetzelfde als in het mnl. het wederkeerige ww., terwijl het trans. in het mnl. beteekende doen weten, mededeelen, zoo als o.a. Walew. 1274. |
Bewachten, bewaken, in 't oog houden, 2021. |
Bewaren, beschermen (van ware = zorg), 3956. |
Beweren, beschermen, behoeden (van were) 1461; maar ook afweren, te keer gaan, 927; ook Ferguut 4818. |
Bewinden (hem), zich wenden, keeren, begeven, 1173; maar vandaar ook met den genit. zich onderwinden, ondernemen, onderstaan, (zie Clarisse, Heiml. der Heiml., bl. 266) 830, 1134, 3130. |
Bi met den dativ. door, met, zoo als nog in 't eng. en ook in de nnl. uitdrukking bij de wet, 127, 374, 734, 790, 1022, 2359, 2615, 2658, 3064. Ook vindt men: ‘hi es een Waloes bi sire talen,’ 211, waar bi wel de beteekenis van door heeft, maar waar wij volgens of in zouden gebruiken. |
Biden, het sterke grondwoord van beiden, maar met dezelfde beteekenis, toeven, dralen, 804, 1124. Zie ook Huyd. op Stoke II, bl. 487 vlg. en Gl. Limborch. |
Bieden, namelijk tspere (om te strijden), 1360, 2564. Nog zeggen wij het hoofd bieden en weêrstand bieden. |
Binnen, in den zin van in, op, zooals vs. 2536: binnen der herstraten; vs. 2959: binnen enen foreeste. Ook wordt het van tijd gebruikt: in, gedurende, 623, 3759, en in de uitdrukkingen binnen desen, 1379, 1794, 3524, 4008, en binnen dien, 1570, 1636, 4381 = ondertusschen. |
Blicken, schitteren, flikkeren (zie Huyd. Proeve II, bl. 395, vlgg.) 2479; elders blecken, Walew. 7892, 10291. |
Bloet van iets = zonder, 1887, 2046, 2258. Ook beteekent het, zoo als tegenwoordig, onbedekt: van een paard gezegd, zonder zadel, 2622. Met al versterkt, beteekent bloet vaak duidelijk, stellig, zeker (zie Gl. Lsp.), 4107; ook Walew. 9563, 11099. |
| |
| |
Bloeten, ontblooten en vandaar verwoesten, 2668; ook Van den lande van Oversee, 159. |
Bloetheit van blode = bedeesd, lafhartig, dus lafhartigheid, 591; ook Ferguut 2424. |
Boer, volgens Dr. de Vries, Taalzuivering, bl. 23-26 en 175-178, goed geval, goed geluk; mhd. bur, oorspr. verhevenheid, vanwaar beuren (= opheffen), terwijl het zelf uit beren (= dragen) is ontstaan. Zonder die verwantschap geheel te loochenen, geloof ik toch de opgegeven beteekenis voor onjuist te moeten houden, en nog eens te verwijzen naar de plaats bij Stoke IX, vs. 636:
‘Doe dede men teyken ende boer
Dattie porters mochten sien,
Ende bernden op de maste mettien
Vierbakene te menigher stede,’
waar ik boer niet anders dan als synoniem van teyken (d.i. sein) kan opvatten. Die beteekenis heeft het blijkbaar ook Carel ende El. 1063 vlgg.:
‘Doe hi sine wapen af hadde ghedaen,
So was die wachter ghestaen
Ter hogher tinnen ende blies den dach,
Diemen scone verbaren sach.
Doe wart in wake menech man,
Dien God den slaep sende an,
Doe die coninc stelen voer.
Dat was hem een scone boer.’
Dit verklaar ik namelijk aldus: het geblaas van den torenwachter was den koning een schoon sein of teeken, dat de dag aanbrak. De wachter is het hier m.i., die den boer geeft. Ook in Moriaen 2722 zal boer dus wel de beteekenis van teeken hebben, die er ook beter dan eenige andere voor past. Hetzelfde woord zullen wij ook wel hebben in onze uitdrukking eenen boer laten, waar boer dan een zeker geluid beteekent. Of bore in de gewone mnl. uitdrukking en bore het zelfde woord is (in welk geval de grondbeteekenis misschien met ontkenning zal zijn geen teeken, geen spoor, geen bewijsje) of dat het slechts verwant er meê is en het zelfde woord als het hd. empor, zoo als algemeen wordt aangenomen (in welk geval de grondbeteekenis is hoogelijk, zeer, en, met ontkenning, niet zeer, weinig of niets) laat ik voorloopig onbeslist. Een ander woord dan ons boer moet zijn het bore, dat Lsp. III, 26, vs. 38 voorkomt in de uitdrukking sinen bore hebben, d.i. volop hebben. |
Borne, door metathesis bron, maar gebruikt in den zin van bronwater en verder van water in 't algemeen (zie Clignett, Bijdr. bl. 102, Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 100 vlg. en Gl. Lsp.) 2698. |
| |
| |
Borste, gebrek, 1640; ook Alex. V, 595; meestal berste, zooals Walew. 10285, Theoph. 446, Rose 4610 enz. |
Bout, dapper, stoutmoedig (nog zeggen wij boud spreken, in den eenigszins ongunstigen zin van al te stoutmoedig, al te vermetel spreken) 1532. |
Boven, in de beteekenis van meer dan, ook bij tijdsbepalingen gebruikt, zooals tegenwoordig nog bij waardebepalingen, 328. |
Brant, zwaard (zie Dr. L.A. te Winkel, N.N. Taalm. IV, bl. 135-139, en Gl. Torec) 1378, 2577. |
Breidel, paardetoom, teugel, eig. gebit, verkleinw. gemaakt van het fr. bride en bij uitbreiding van den toom gebruikt, 172, 2155; ook Walew. 5136. |
Brullocht, voor bruidloft (hd. brautlauf) met overgang van f in ch voor t. Die bruidloop was de plechtige optocht, die de bruid naar de woning des bruidegoms voerde (zie Dr. L.A. te Winkel, N.N. Taalm. III, bl. 207, vlg.) 4626, 4630, 4650. |
Buten, uit, met een daarop volgend zelfstnw. zonder lidwoord, waar wij dat tegenwoordig zouden gebruiken, bijv. buten mure, 1719; ook Walew. 490. Verder: buten mate, 975, waar wij bovenmaten zouden zeggen, en buten sinne, 2972, waar wij uitzinnig zouden bezigen. |
Butseel, lederen wijnzak (oudfr. boissel, boisseau) 3030, 3199; ook Jans Teesteye, 3272. |
| |
C, K en Q.
Canefbeen, kakebeen, eig. bakkebaardsbeen (kanef is verwant met knevel) 274; ook Ferguut: kanebeen, 3541. |
Canteel, kanteelwerk, 4375. |
Carine, ml. carina en carena, d.i. quadragena (evenals carême = quadragesima), dus oorspr. de veertig vastendagen, die als boete werden opgelegd door de kerk (zie eene plaats van Ducange, aangehaald bij Dr. Verwijs, Van vrouwen ende van minne bl. 136); vandaar, meer in 't algemeen, straf of boete door vasten en lichaamskastijding, 3059; ook Reinaert I, 280, Walew. 2114, 7699. |
Kemenade, ml. caminata, nam. camera (fr. cheminée), eene van schoorsteen voorziene kamer, dus gewoonlijk eene woonkamer, 2057; ook Walew. 837, 859, 5394. |
Kere (uten), buiten zich zelven, van zijn' streek (uit de gewone richting, den gewonen gang of keer - abnormaal; vgl. Huyd. op Stoke II, bl. 428. vlg. Gl. D. Doctr. Gl. Lsp.) 361, 1529, 1632, ook Walew. 6154. |
Kersten, nl. vorm voor Christen, die nog in kerstmis bewaard is. Vaak beteekent Kersten eenvoudig een gewoon mensch tegen- |
| |
| |
over een onmensch, eene bedrieglijke of duivelsche verschijning, zoo als vs. 3465, ook Walew. 159. Ook wij gebruiken tegenwoordig nog wel in die beteekenis het woord Christenmensch. |
Kerstendoem, Christendom. Kerstendoem plien = aanhanger van het Christendom zijn; 1178. Zoo ook: kerstendoem hebben, 3024. |
Kerstenheit, de Christenheid, het rijk der Christenen, 215; ook Lorr. II, A, 101. |
Kiezen beteekent oorspr. proeven, smaken en is verwant met het lat. gustare, 't gr. γεύειν. Vandaar de uitdrukking: die doet kiezen = smaken, ondervinden (zie Grimm. Gramm. IV, 608) Heelu 6189, Walew. 293, 4065. Vgl. Walew. 8163, waar men leest die doet smaken, en Dr. Jonckbloet, Walew. II, bl. 202, vlg. Naast de uitdrukking die doet kiezen heeft men ook die doet becoren (zie Gl. Lsp.). Hetzelfde nu als die doet kiezen is sijn inde kiezen = zijn einde smaken, ondervinden, d.i. sterven, Moriaen, 2584. |
Kinsc voor kindsch = jong. Van kinscen dagen sijn = jong, nog half kind zijn, 775 (waar het gezegd wordt van iemand die omstreeks veertien jaar is, vgl. vs. 662), ook Lanc. II, 41021. |
Claer, helder, niet troebel, van wijn gezegd, 81, 1915, ook Walew. 3122, 4628, 5066, 7073. Nog spreekt men van den wijn klaren. |
Clage, klacht, 755; clage driven = klagen, 2437. |
Clagen, beklagen, 4054, ook Walew. 2865, 8126, 8292, 8325. |
Clerc, eig. geestelijke, maar vandaar ook geleerde (zie mijn Maerlants werken als sp. der 13e eeuw, bl. 292) 3823, 3883. |
Clergie, eig. theologie, en verder ook wetenschap in 't algemeen; maar van clergien vroet sijn is vaak niet veel meer dan lezen en schrijven kunnen, 943. |
Knijf (ml. canipulus, fr. canif = pennemes, eng. knife) lang mes, eene soort van ponjaard, 3148, ook Walew. 6184, 6270. |
Coets, fr. couche, rustbank, 75. Nog spreken wij van den echtkoets in den zin van het huwelijksbed. |
Coyfie, ijzeren kap of stalen hoed (ofr. coiffe), die de ridders onder den helm droegen, door Kiliaen bekkeneel genoemd (zie ook Huyd. op Stoke II, bl. 140 vlg.) 2525. |
Comber, nu door assimilatie kommer (vgl. ombe en omme, crombe en kromme, dombe en domme, stombe en stomme) = moeite, 3219. |
Comen, onpers. met den dativ. van den persoon, te beurt vallen, gebeuren, overkomen, 751, 2913, 3910. Ook wel met iemand comen, waar wij nu zouden zeggen met iemand gaan, 2954, 4153. |
Cone, koen, 1350, 1626. |
Conroet (ofr. conroy), schaar, bende (zie van Wijn, op Heelu, bl. 162 en Gl. Lsp.), 4614. |
Cont, bekend, en zoo cont maken = bekend maken, 1, 125, ook Walew,
|
| |
| |
3960. Nu gebruiken wij het woord alleen in de deftige uitdrukking kond doen. |
Corliaen, scheldwoord voor een nietswaardig mensch en daardoor synoniem van dorper, 1324, ook Walew. 6237, Lanc. III 18473. Vermoedelijk beteekent het landlooper, ofr. courlieus, 't zelfde als courier. Zie Roquefort, Gloss. I 300; maar men verg. ook Mr. H.E Moltzer, Mnl. Dram. Poësie, bl. 197. |
Corten, beslechten, uitmaken, (nam. door strijd) 740, 1467. |
Coverture, in 't algemeen dek (van 't fr. couvrir uit het lat. cooperire) maar vaak gebruikt in de beteekenis van paardedek, schabrak, 2069. |
Cranc, zwak, gering, onbeteekenend (zie Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 278 vlg.) 272, 656, 1166, 1484, 2285; ook Walew. 1377, 1797, 5548. |
Creature, schepsel, levend wezen, 2462; ook Walew. 265, 8530. |
Credemicke, eene soort van brood, van crede(?) en mik, volgens Kiliaen parvus panis, schoon het tegenw. in Gelderland voor een groot rond brood, van fijnen roggebloem gebakken, in gebruik is (zie van Hasselt op Kiliaen, in voce micke) 3183. Ook vindt men bij Kiliaen krickemicke verklaard met panis candidus in templo sacerdotibus distribui solitus pridie parasceues. Zou crede misschien credo zijn? |
Crinken, verzwakken (van cranc, zwak, gering) en vandaar benadeelen, 243. |
Crijten, schreeuwen, 4042. |
Cromb, nu door assimilatie krom (zie op comber), 1076; ook Van den levene ons Heren, 844. |
Quelen, imperf. qual, part. gequolen = lijden, ziek zijn (zie Huyd. Proeve II, bl. 456-459) 1440, ook Gloriant, 390. |
Queste, tocht om iets te zoeken (in 't bizonder gezegd van de zwerftochten der Arturridders, die òf elkander gingen opsporen, òf verschillende kostbaarheden en vooral het graal opzochten), 692; ook Lanc. II, 1744, 4810, III, 11136. |
Cure (ter), nu keus van kiezen, beteekent oorspr. naar keus, naar wensch, maar is vaak niet veel anders dan eene versterking bij een adj. of verbum (zie Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 402-404 en Gl. Lsp.) 4417; ook Walew. 3635, 6087, 9502. |
|
Daer staat soms als relat. adv. voor waar, 42, 72, 88, 102, 394, 3572 en elders; ook aldaer voor alwaar, 3507. Soms is het, ofschoon het in den grond een bijw. van plaats is, te vertalen als een bijw. van tijd, met terwijl, bv. vs. 33. |
| |
| |
Daeraf, daarvan, ook daaruit. 837, 3085, 3171. |
Daertoe, daarbij, 213, 421, 714, 863, 993, 1951, 2167, 2579, 4024, 4351. |
Daet, in de uitdrukking met verschen daden, zooals wij nu zouden zeggen: op heeter daad, 1541. |
Dach, tijd, vandaar uitstel. Bij de belegering eener sterkte is het in het mnl. de klassieke uitdrukking voor gelegenheid of verlof om vrij uit te trekken, vandaar dach geven, dach hebben (zie Oudemans, Mnl. en Onl. Wb. in voce) 4195. Met het epith. goed beteekent dach hetzelfde als geluk, 124, 2904, ook Gloriant 302 (goede morgen in denzelfden zin staat Gloriant 297 en dach alleen, in den zin van geluk, Glor. 470). Eene overoude bezweringsformule hebben wij te zien in de uitdrukking biden goden dage, 756, 2717; ook Walew. 155 en dor dere van den goden dage, 2402. |
Dagen, vertoeven, 683, 1262, 2823, 3726. |
Dagen, oud worden (nog zeggen wij bedaagd voor oud) 288. Ferguut 1666 staat daghen in den zin van doen oud worden, en wordt daar in het gloss. verklaard met sparen, behoeden. 't Is echter de vraag, of daar, in verband tot onze plaats, niet gelezen moet worden ‘dat di Godt doet daghen,’ voor moet daghen. |
Dal, in de uitdrukking te dale of te dale ward = naar beneden, 2575; ook Walew. 5522. |
Danc, van dinken of denken, oorspr. meening, zin, en vandaar ook in de beteekenis, die ook ons woord zin bij uitbreiding verkregen heeft, lust, behagen, wil (zie Huyd. op Stoke, II, bl. 221-223 en Gl. Lsp.): in de uitdrukking jegen danc, d.i. tegen (iemands) wil, zijns ondanks, 271); en ane iemans danc, d.i. zonder (zie op ane) en vandaar tegen iemands zin, 398, 4504, ook Walew. 7355. Te danke beteekent: naar den zin, naar genoegen, zooals in de uitdrukking dienen te danke, 3675; ook Lsp. III, 3 vs. 716 var.; ook festeeren te dancke, Walew. 8800. |
Danken, met den genit. van de zaak en den dativ. van den persoon = iemand ergens dank voor zeggen, 3338, 3937, 3950, 4568, 4594, ook Walew. 2652. 2662. |
Danen, vandaar, daar vandaan, 815, 1455, 2193, 2455, 3156, 3269, 3695, 3967; ook dane, 668, en van dan, 1458. Evenals henen naast hier, en mnl. wanen naast waar, stond ook danen naast daar. Deze woorden hebben een ouden ablatiefuitgang bewaard, die ook nog voorkomt in Oosten, Westen, Noorden, Zuiden (zie Dr. Kern, Taalk. Bijdr. I, bl. 182). |
Daregerde, eig. daremgerde, mhd. darmgürtel (Benecke, Mhd. Wtb. I, 593), darmgordel, d.i. buikriem, waarmeê het zadel was bevestigd, 2070, 2168, 2198, 2784. |
| |
| |
Das, 't zelfde als des, genit van dat, dus daarvan, 6, 672, 752, 1846, 4663; ook nadas = daarna, 4068. |
Deel, in de uitdrukking een deel = een goed deel, nog al, (zie Mr. H.E. Moltzer, Dram. Poësie, bl. 125) 291, 2806, 2934. |
Demsterheit, duisternis (zie Dr. de Vries, Taalk. Mag. IV, bl. 72 vlg.) 3750. |
Denier, denarius, bij de Romeinen een zilver muntje, aanvankelijk met de waarde van ongeveer f 0,40, en alzoo gelijk aan eene Grieksche drachme; in 't mnl. hetzelfde als penninc, en dus een muntje van veel geringer waarde: het twaafde deel van eenen schelling, en alzoo, ten minste in Vlaanderen, waar het pond (Vlaamsch) van twintig schellingen zes gulden waard was, ongeveer 2½ cent van onze munt of vier duiten. Iets wat geen vier denieren waard is, is dus, volgens onze rekening, geen dubbeltje waard, 1512. |
Dere, schade, leed, 2832, 3206; de uitdrukking dere doen beteekent leed doen, schade berokkenen, 2011, 2246. |
Derven, darven van iets = iets missen, 3703, 4344, en vandaar behoeven, imperf. dorste, 1926, 2522. |
Dicke, evenals nog in 't Vlaamsch, hetzelfde als de tegenw. gebezigde samenstelling met wile en de bijw. s, dikwijls, 62, 369, 555, 809, 1071, 1234, 1307, 1615, 1720, 2131 enz. |
Dickewile, nu met de bijw. s dikwijls, 1229, 2650. |
Dieden, beduiden, beteekenen en vandaar baten, helpen, 1065, 2557, ook Lanc, II, 11289. |
Dier, duur, kostbaar (zie Gl. Torec.) 3772. Iemand dire manen, 577, dire besweren, 583, evenals wij nog spreken van eenen duren eed, waar duur dan de beteekenis heeft van ons dier-baar, namelijk een eed, gezworen bij al wat ons dierbaar, lief is. |
Diet, oorsp. volk (zie Gl. Torec.), maar ook van éénen persoon gebruikt en dan van een heldhaftig persoon, eenen held (zie Huyd. op Stoke II, bl. 315 en Hoffmann v. Fall. Horae Belg. V, bl. 114), Renout v. Mont. 881, 1024, 1088, 1464. Hier van een monster gezegd, 307. |
Dipelike, zeer ('t wordt in 't bizonder van drinken gebruikt: zie Dr. Verwijs, Van vrouwen ende van minne. Gl. in voce) 3337. |
Dinc, meerv. dinc (zooals ook eenige andere onzijdige woorden van de sterke verbuiging, bv. jaer, been - nog op de been - dier, swaert, woort) 4409; ook Walew. 149, 157. |
Doen, in verschillende uitdrukkingen, die van het tegenw. spraakgebruik afwijken, bv. te doene hebben met den genit. = noodig hebben (later zeide men, en ook nu nog wel in de volkstaal, van doen hebben) 1169, 2880, 3033; ook Walew. 529, 537, 827, 852, 2205, 2481, 5931; en te doene sijn met den genit. = noodig
|
| |
| |
zijn, 3047. In vs. 3574 beteekent te doene hebben met echter ongeveer hetzelfde als ons te doen hebben met, zich bezighouden met, en wel op deze plaats futuere, Veneri operam dare. Doen beteekent verder iemand ergens brengen, zooals vs. 2975 (zie Gl. Mnlp. en Lorr. A I, 251, 734. In de tegenwoordige spreektaal zegt men nog een kind op en van school doen). Denzelfden zin heeft doen ook in de uitdrukkingen te rasten doen = te ruste brengen, 4144, en te gemake doen = op zijn gemak brengen, en vandaar verzorgen, onthalen, 1667, 1702. Doen heeft de beteekenis van maken, veroorzaken (zie Gl. Mnlp.) in vs. 1618 en in de gewone uitdrukking enen ridder doen, 720, 3591. Vervolgens staat doen met een zelfstnw. in plaats van een werkw., dat de beteekenis van het zelfstnw. zou hebben, bv gewach doen = gewagen, 4554; den raet doen = overleggen, 164; manlychede doen = manhaftige daden bedrijven, 1577; tgeval doen = iets bij toeval veroorzaken, 1777; sciltwachte doen = de wacht houden, 4422, ook Alex. IV, 1265; die vorebetalge doen = als voorvechter, πρόμαχος, strijden, 4427; sekerheide doen = sekeren d.i. plechtig eene overeenkomst bekrachtigen, 4347. Ook heeft doen in de laatste uitdrukking eenigszins de beteekenis van geven - sterk de verzekering geven, of de zekerheid geven - en dien zin heeft doen ook in de uitdrukkingen
trouwe doen = trouwbelofte geven, 4588, en ondertrouwe doen = onderling trouwbelofte geven, trouwen met elkander, 4559, 4628; zoo ook belof doen = belofte geven, beloven, 3959; doch dit komt ook voor in de beteekenis van de belofte gestand doen, doen wat men beloofd heeft, 693, 4584. Doen wat iemand bidt, dus iemands bede verhooren is enen ene bede doen, 831, 1119, 1341, 3168, 3252; ook Mnlp. I, vs. 105 en Walew. 1287. Eindelijk wordt doen meermalen gebruikt met den dativ. van den persoon, waar wij nu zouden zeggen aandoen (nog zeggen wij: iemand leed, verdriet, genoegen, plaisir doen) bv. hoveschede (beleefdheid) doen, 61, 561, 872, 3626, ook Walew. 4910, 4923; verdriet doen, 129; scande doen, 300, 1384, 4183; ook Walew. 9194; ere doen. 872; ook Walew. 9581; lachter doen, 1299, 1327, 1459, 3595, 4177; ook Walew. 9194; smerte doen, 1384; toren doen, 1426, 1544; live (d.i. lieve) doen, 1696; dere doen, 2011, 2246; wee doen, 3814. |
Dogen, intrans. deugen, imperf. docht, 4127; ook Carel ende El. 1094; en trans. lijden, doorstaan, 625, 657, 1445, 2763, 3059, 4446. |
Doget, voortreffelijkheid, deugdzaamheid, deugd, 345, 795, 931, 990, 1103, 1115, 3701; maar ook goede daad, weldaad, 855. |
Dole (in), uitzinnig, verbijsterd (zie dul) 1027, 1372. |
Domen, oordeelen (lat. damnare), 377. |
| |
| |
Domesdach, oordeelsdag, de dag van het jongste gericht, 1348, 3061; ook Walew. 3844, 8893, 9872; ook domedach, 1602. |
Dompheit, domheid, dwaasheid (zie voor de uit b ontstane p op comber), 1389. |
Donken, toeschijnen, dat tot denken staat als videri tot videre. Donct: 292, 359, 587, 1129, 1184, 2026, 2918, 3485; donke: 2914. Imperf. dochte (terwijl denken als imperf. dacht heeft) 170, 519, 972, 1254, 2533, 3490. |
Dor, door, om, in eenigszins gewijzigde beteekenis, 1o. ten gevolge van, 236, 442, 654, 704, 795, 2436; 2o. ter wille van, 148, 153, 220, 362, 570, 592, 832, 935, 1007, 1103, 1298, 2287, 2682, 3286, 3369, 3473, 3525, 3625, 3701, 3932, 4298; zoo ook dordat = omdat, 3883. |
Dorpere, oorspr. dorpsbewoner (zie Gl. Torec.), maar vandaar onbeschaafd mensch, en als scheldwoord gemeene kerel, 1324 |
Dorperheit, onbeschaafdheid, onbeleefdheid, onridderlijkheid, 469; ook Walew. 4925; en, sterker, gemeene handelwijs, 1315, ook Walew. 9327, 9860. |
Dorren, ww. met verschoven praeteritum (evenals kunnen, zullen, mogen, weten, moeten, het mnl. dorven naast derven, en onnen nu gunnen, en tot op zekere hoogte ook willen), nu verbasterd tot durven door verwarring met dorven en als een zwak ww. vervoegd. maar in 't mnl. praesens: ic dar, 1171, 1175, hi dar, 240; imperf. dorste, 1586; infin. dorren, 3004. |
Dorvechten, zich vechtende door de vijandelijke gelederen heenslaan, 4432. |
Dragen, intr. zich in eene zekere richting bewegen (fr. se porter), 3006; trans.: de oogen ergens heen dragen = bewegen, d.i. de oogen ergens op slaan, 2528. De sin draecht enen ergens toe beteekent: iemands gemoed drijft hem tot iets; d.i. iemand besluit, vindt goed, 535; ook Lsp. III, 5 vs. 40; 36 vs. 1092. |
Driven, in de meer algemeene beteekenis van bedrijven, uitvoeren, in de uitdrukkingen: bliscap driven = zich vermaken, 3510; feesten driven = feestvieren, 2947, ook Walew. 11091; rouwe driven = rouwen, bedroefd zijn, 1878; mesbaer driven = wee klagen, jammeren, 1733; clage driven = klagen, 1884, 2437. |
Drossate, hofmeester (zie Gl. Torec.), 248, 2049, 2056, 2077, 2096, 2165. |
Droven, bedroefd zijn, treuren, 1914, ook Walew. 2746 en Alex. I, 498. |
Dul, dwaas (zie ep bedwellen en verder Gl. Torec.) 539, 559, 3200, ook Walew. 6390. |
Duren, blijven, standhouden, 4303. |
Dusgedaen, dusdanig (vgl. alsoegedaen en hoegedaen) 309. |
| |
| |
Dwaen, imperf. dwoech, part. gedwegen = wasschen, 2700, 2794, ook Walew. 45, 866, 1101, 1130, 3108, 3131, 8796, enz. |
Dwale (van dwaen), tafellaken, 3177, 3186, ook Walew. 949. Elders, bv. Walew. 992, beteekent het handdoek. |
Dwingen, bedwingen, en vandaar overwinnen, 237, ook Walew. 588; maar ook kwellen, nijpen, 138. |
| |
E.
Echt, later, vervolgens en vandaar wederom, andermaal (zie Huyd. op Stoke, II bl. 80, III bl. 43 en 400 en Gl. Torec), 594, 1332, 3582, 3737; ook Walew. 7328. |
Echter, (van echt), later, 2768. |
Edelheit, adel, 1342; ook Walew. 10100. |
Een heeft meermalen den zin van elkander, zooals in overeen (zich overeendragen), achtereen, bijeen enz.; zoo ook is vaneen sceiden = van elkander scheiden, 3335. |
Eenwych, van één en wych (lat. certamen singulare, gr. μονομάχια), een strijd, waarin één man tegen eenen anderen kampt, dus een tweegevecht, (duellum), 581, 588. |
Eer iet lanc, vóór - iets langer of verder, 835 en vandaar eerlang, weldra, 397; ook Walew. 2009. |
Eerlike, eervol, met eere (vgl. onze uitdrukking eene eerlijke begrafenis) 4651. |
Eermode, armoede, 138; ook ermode, 1442. |
El, anders (lat. al-iud, nog over in elders en ellende); niet el, 878, 3679; niwent el, 3866; niemen el, 2428. (Zie ook Bormans, Ste Christina, bl. 447-448). |
Elkerlike, elk van hen (van den genit. van elk, d.i. eenlijk, en lijk) 4411; ook Walew. 2665. |
Ember, wisselvorm van emmer (zoo ook nember), in alle gevallen, volstrekt, 564, 825, 1183, 2487, 4158, 4267 en ook: voortdurend, zonder ophouden, 2440, 2561, 2819. |
Embertoe, altijd door, 4159 (ten minste aldaar volgens mijne verbetering. Zie dit embertoe ook Lanc. II 18304, III 10398. |
En, voorzetsel, in, op (zie Gl. Torec.), in de uitdrukking en wege, 408; ook en wech, 1184, 1631, 2633, 4330 = op weg, weg (eng. a way). |
Engeen, wisselvorm van negeen (zie aldaar); ne is te onrechte voor het negeerend partikel gehouden, vandaar dat deze vorm kon ontstaan en later verkort worden tot geen, 48, 759, 1161, 1628, 2128, 2523, 3003, 3041, 3764. |
Engerehande, geenerlei, 1030. |
Engien, van 't lat. ingenium, ingeboren aard en verder verstand,
|
| |
| |
scherpzinnigheid en vandaar een verstandig uitgedacht middel, maar ook, en meestal, in ongunstigen zin list (zie Oudemans in de Jagers Archief, II bl. 89-96 en Gl. Wap. Mart.) 790; ook Walew. 8011. |
Erre, boos, vertoornd (verwant met het lat. ira = toorn; vandaar ons adj. erg en de uitdrukking erg (d.i. kwaad vermoeden) in iets hebben; van den bijvorm arre hebben wij argwaan, arglistig en de uitdrukking in arren moede) 461, 1206, 1706, 2150, 3816; ook Sp. Hist. IV1 44 vs. 49. |
Ersatere, geneesheer, bijvorm van arsatere (zie aldaar en Bormans, Ste Christina, bl. 171-175) 2601. |
Ertrijc, evenals hemelrijc meestal zonder artikel gebruikt, 1743; ook Walew. 8865. |
Eten, in plaats van ons part. gegeten met ingeschoven g (ook ingeschoven in gegund voor geonnen, waardoor het werkw. onnen tot gunnen werd) heeft het mnl. geëten, samengetrokken tot geten, 402, 1627, 3212, 4001, ook Walew. 3128. |
Evel, adj. kwaad (hd. übel, eng. evil, mnl. bijvorm van ons euvel, in iets euvel nemen, euvelmoed, euveldaad); evele moet beteekent gramschap (zie Gl. Lsp.) 225, 759; ook Walew. 10009. |
Evel, subst. kwaal, ziekte (nog tegenw. voeteuvel) 1011. |
| |
F.
Faelge, gebrek, fout (van 't lat. fallere = missen); in de uitdrukking: ter faelge spelen = verliezen (nam. den strijd) 566; ook Lanc. III 13314. Niet ter faelgen spelen, Walew. 3853 is: niet vechten om het te verliezen en alzoo: met ernst strijden. |
Falgieren, intr. beginnen te ontbreken, begeven, met den dativ. (fr. faillir, lat. fallere) 3890; ook Walew. 3855. |
Fel, bedrieglijk, waarop niet te vertrouwen valt, dus kwaad gezind, valsch; maar ook boos, wreed, nijdig (zie Gl. Torec.) 522, 761, 922, 954, 1060, 1095, 1176, 1240, 1246, 1252, enz. |
Fijn, (lat. finis, fr. fin) einde, 3876; sonder fijn = zonder ophouden, 3238; ook Lanc. II 9724. |
Finen (van fijn = einde) ophouden (sterk vervoegd tegen den regel, dat alle uit vreemde talen overgenomen of van subst. afgeleide werkw. zwak vervoegd worden: impf. feen. Vgl. Dr. de Vries in de Jagers Archief, I bl. 61) 30121 |
Finiren, ophouden, 3406; ook Lanc. II 14566, 22481. |
Foreest, fr. forest, forêt, oorspr. domeingoed en niet eenvoudig bosch, daar er ook sprake is van foresta aquatica (Huyd. op Stoke, I bl. 218-222); vervolgens, daar zulke domeinen onbebouwde, wilde, woeste landen waren, in 't algemeen
|
| |
| |
wildernis, vandaar jachtveld, 2959, 2976, 2978, 3067, 3124, 3751, 4235. |
Foreestkijn, kleine wildernis (zie foreest) 1073. |
Fronseeren, misschien oorspr. doorsteken, vervolgens beschadigen, 2071. Zie ook het volgende woord. |
Frotsieren, 't zelfde als fronseeren, doorsteken? beschadigen; van personen gezegd: toetakelen, wonden, 3889; ook Walew. 8139, 9805, 10558, waar het doorbreken of doorsteken beteekent. De afleiding van het woord is mij duister. Misschien hebbe men aan forcer te denken, misschien aan frangere of zelfs aan franchir, in den zin van openbreken, doorbreken, wat mij het meest waarschijnlijk voorkomt in verband tot den bijvorm fronseeren. |
| |
G.
Garsoen, (fr. garçon), page, knaap, 2693, 3520; ook Walew. 2678, 9489. |
Gast, oorspr. vreemdeling, bezoeker, lat. hostis, maar evenals het latijnsche woord ook vijandig bezoeker, vijand (zie Gl. D. Doctr.) 1550. In de ironische uitdrukking sijns lives gast sijn moet gast worden opgevat als het tegenovergestelde van eigenaar, iemand die van zijn leven geen eigenaar is, dus er van is beroofd, (zie Gl. Limborch) 2704. |
Gebaer, voorkomen, houding (van het oude beren = dragen, alzoo uiterlijk gedrag). De uitdrukking in diere gebare beteekent in dier voege, 1931, 4006. |
Gebarde, 't zelfde als gebaer, maar meer in de actieve beteekenis: de houding, die iemand aanneemt, de wijze, waarop hij zich voordoet, en vandaar ook de beweging, die iemand maakt; 4048, waar gebarde synoniem is met kreten. |
Geberen op ieman = zich tegen iemand gedragen, 4028. |
Gebeteren, beteren, herstellen, in welken zin men het nog somtijds gebruikt vindt, 895. |
Gebiden, van biden = toeven, blijven; en vandaar trans. beleven: hier, den volgenden dag, 2770. |
Gebieden, aanzeggen, bekend maken, 4677; ook Lorr. A I 249. De uitdrukking bi Gode, die mi geboet is elliptisch en moet aldus worden aangevuld: die mi te levene geboet, d.i. deed leven, schiep (zie Dr. Jonckbloet, Walew. II bl. 292 vlg.) 256, 376, 1090, 2606; ook Walew. 113, 478, 7180; vgl. Walew. 6913. |
Gebreken, met den dativ. van den persoon: gaan ontbreken en dus begeven, 58, 858, 2831, 3809, 3859 en ook afvallen, 4311. Evenals desiderare vloeide ook bij gebreken uit de beteekenis van niet meer hebben die van behoefte hebben aan, verlangen naar
|
| |
| |
voort; het gebreect mi an beteekent: ik heb behoefte aan, verlang naar, 3640. |
Gebringen, met zich brengen (ge heeft hier, zooals ook in andere woorden, de oorspr. beteekenis van met) begeleiden, 3361, 3712; ook Rijmb. 1833, 7258. |
Gecrigen, verkrijgen, 2377; ook Walew. 3290. |
Gedaen, gedaante, uiterlijk voorkomen, 648, 2448, 2932, 2943, 3564; ook Alex. V, 91 en 323, Gloriant, 623, Walew. 3223. |
Gederen, deren, schaden, 4027; ook Walew. 1530, 3807. |
Gedichte, dicht op een, dus zonder ophouden, 3463, 3493, ook Walew. 2139, 3119, 3706, 3784. |
Gedinken, met den genit. gedenken, 3949, maar ook onpers. met den dativ. van den persoon en soms ook met den genit. der zaak: het gedinct enen des = dat heugt iemand, 3569, 3576, 3582. |
Gedoden, dooden in den zin van: het doel, om te dooden, bereiken, 3979. |
Gedoen, doen, ten uitvoer brengen, 1135. |
Gedogen, meestal iets gedogen = doorstaan, uithouden, maar ook, zooals hier, hem gedogen = zich iets laten welgevallen, zich rustig houden, 1834. Meer gebruikelijk is: hem laten gedogen in denzelfden zin, Rijmb. 6464, Sp. Hist. III5 42 vs. 79. |
Gedragen, dragen, maar in den zin van veel dragen, alles samen dragen (uit de oorspr. beteekenis van ge = mede, samen) 1712, 3014. |
Geduren, intr. blijven, stand houden, 2568, 4324; ook Walew. 592, Lanc. II 137, III 2132. |
Gehermen, van harm, o.s. harm; ags. hearm, ohd. harm = leed, smart, kommer; vandaar beteekent gehermen in kommervollen toestand blijven, maar vervolgens ook zijn' eigen gang gaan. Zoo is dan: iemand laten gehermen = iemand zijn' gang laten gaan, met rust laten, zooals hier, 1337; ook Alex. VI 1121, VII 1007. |
Gehinde, voor gehende (oorspr. gahandi) van hand, dus (evenals heinde, 't zelfde woord zonder voorgevoegd ge) bij de hand, vandaar nabij, 1574, 1591, 2327, 2562, 2811, 2874, 2910, 3248, 3432, 4353, 4482; ook Walew. 4105, 4467. |
Gehingen, (van hangen) met den genit. in den zin van boven het hoofd doen hangen, vandaar beschikken voor en verder: toestaan, zooals nog gehengen wordt gebruikt, 334, 818, 3281. |
Gehoren, met den genit. luisteren naar iets (nog: gehoor geven aan iets) 1423, 1431. |
Gehouden, misschien voor het bekende gehoude, dat naast houde voorkomt in den zin van trouw. (nog hou en trouw) o.a. Hildegaersberch, bl. 110 vs. 85; Moriaen 1450, 1755. Op de laatste
|
| |
| |
plaats zou het woord dan de oorspr. beteekenis hebben van gunstig, genegen, waaruit die van trouw zich ontwikkelde. In vs. 1450 kan men het echter ook opvatten als part. van houden in den bekenden zin van onderhouden, verzorgen, b.v. Walew. 5406, doch dan moet hem veranderd worden in haddene. |
Gehuren, huren, 3407. |
Gelden, impf. gold, maar ook gout (evenals holz, hout; stolz, stout; gold, goud; bold, boud enz.) betalen, maar ook betaald zetten, vergelden, 175; ook Stoke IX 973 en Walew. 5732. |
Geleesten, oorspr. dragen, aanbrengen, vandaar voortbrengen en schenken, 1347. |
Geleide, in den tegenwoordigen zin des woords, die ook de oorspr. is (van liden, gaan) maar met de bijbeteekenis van bescherming, hoede, 1677, 4243; ook Stoke IV, 1540. Verwant daarmeê is de beteekenis van vrijgeleide, 1842. |
Geliggen, gelegen zijn, van eenen weg gezegd: te-waert geliggen, in zekere richting gelegen zijn, ergens heengaan, 2871. |
Gelof, hetzelfde als belof met dit geringe onderscheid, dat belof gezegd wordt van 't geen men zelf op zich neemt, gelof van hetgeen een ander ons opdraagt, maar dat, als wij 't op ons hebben genomen, voor ons een belof wordt, 732, 1842, 3152, 3629; ook Walew. 116, 198, 1202, 1510, 5637. |
Geloven, een gelof, eene opdracht aanvaarden, dus beloven, 691, 3610. |
Gelu, met den verbogen vorm, die eigenlijk gelue is, maar van de w als overgangsletter voorzien werd, en alzoo den vorm geluw naast geel opleverde (o.s. gelo en gelowo, ags. geolo, hd. gelb, waar de u in b is overgegaan, evenals in schwalbe, zwaluw). Den vorm met u of uw hebben wij, behalve in zwaluw, ook nog in 't verouderde deeluw, in 't oude valuw naast vaal en in peluw naast peul. De u is in w overgegaan en in 't hd. in b in de woorden: verw, hd. farbe, murw, hd. mürbe, erw-t, hd. erb-se (lat. arva) en in tarw(e), 1243; ook Walew. 3692. |
Gemac, rust, goede verzorging, 2377 en verder in de uitdrukkingen des gemaecs plien = het zich gemakkelijk maken, 2678; om haer gemac pogen = zich beijveren om hen te onthalen en te verzorgen, 3674; met gemaken = rustig, op zijn gemak, 4150, ook Walew. 3817; te gemake sijn = op zijn gemak, tevreden, in zijn' schik zijn, 839, 1882, 3650, ook Walew. 2637, ieman te gemake doen = op zijn gemak zetten, verzorgen, onthalen, 1667, 1702. |
Gemaken, maken, 207, 717, 4494. |
Gematen, trans. enen gematen = beteugelen, tot onderwerping brengen, 1406, ook Carel ende El. 544; hem gematen = zich matigen, zich beheerschen, 1617. |
| |
| |
Gemeinlike, in 't algemeen, te zamen, 312, 4530, ook Walew. 235, 3071. |
Gemene (al), alles te zamen, 710. |
Gemerken, opmerken, waarnemen (niet toevallig, maar opzettelijk. Zie Gl. Lsp.) 3537. |
Gemoet, in de uitdrukking in iemans gemoet comen = iemand te gemoet komen, met iemand samentreffen, 161, 169, 219, 268, 821, ook Alex. V 215. |
Gemoeten, ontmoeten, tegenkomen, 431, 730, 915, 1189, 2749, 4212, 4219. |
Genade, gunst, 1470, 1548, 2801, ook Walew. 860; bidden dor genade = ter wille van (en alzoo op hoop van) iemands gunstige gezindheid hem verzoeken, 3525; verder: iemanne te genaden comen = zich aan iemands genade komen overgeven, 197, 4618; 't zelfde beteekent in iemans genade gaen, 1895; vandaar dat genade de beteekenis van vrije besehikking, macht kreeg, zooals in de uitdrukking in iemans genade vallen = zich aan iemands gunst overleveren, in iemands macht vallen, 659; van God gezegd beteekent: ieman te sinen genade bringen, iemand naar de plaats zijner genade (d.i. naar den hemel) brengen, 590, 2114; ter Gods genade = in den hemel, Walew. 3160. |
Gename, aangenaam (hd. genehm) 3204. |
Generen (hem), zich voeden, in zijn onderhoud voorzien (hd. nähren, ons woord nering) 140. |
Genesen met den genit. behouden blijven, gered worden (in het os. beteekent ginesan, ags. genesan en got. ganisan hetzelfde) 1388, 1396, 1464, 3371. Genesen van (enen kinde) = bevallen, verlost worden (evenals in 't hd. Zie ook Clignett, Bijdr. bl. 58 vlg. en Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 464 vlg.) 2797. |
Genesten (van den superl. van na, oudt. nahist, dat niet alleen naast, maar ook door overspringing van de i en breking van de a nest kon worden. Vgl. hd. nächst en den vorm test naast laatst) naast komen, naderen en wel met eene vijandelijke bedoeling, 1555. |
Geninde, stoutmoedigheid, kracht (zie Huyd. op Stoke II, bl. 328-336); vandaar met geninde = met alle kracht, en alzoo dodelijk, 4037. |
Geninden, met den genit. stoutmoedig worden (got. anananthjan, wagen) 4315. |
Geniten, met den genit. gebruiken (vooral van spijs gezegd, zooals ook het hd. genieszen), en vandaar in ongunstigen zin sire scade geniten = zijne schade lijden (nog zeggen wij van onaangename woorden soms, dat men ze moet opeten, of dat ze moeielijk te verteren zijn) 1984, en in gunstigen zin: zijn voordeel ergens meê doen, de vruchten van iets plukken, 4314. |
| |
| |
Genomen, te zamen opnoemen, 105. |
Genoet, gezel, makker (zie Gl. Torec.) 4296; vandaar ook deelgenoot, 3777, en gelijke (pair, evenknie) 214, 315, 2892. |
Gepensen, bedenken, uitdenken, 1050, 1912. |
Geprinden, imperf. geprant (van 't Lat. prehendere) = vatten, grijpen, 1374, ook Lanc. III 14192, Stoke IV 1485. |
Geraken, imperf. gerochte, iets sterker dan raken: goed raken, treffen, 1141, 1236, 2511; ook Walew. 2224, 8615; ook in de tegenwoordige beteekenis: ergens te land komen, 3513, 3822; ook Walew. 2937, 10239. |
Geraden, raden, raadgeven, 3913, 3922; ook Gloriant, 51. |
Gere, slip van het kleed (zie Dr. Jonckbloet, de Gids van 1846, bl. 48), 2642; ook Walew. 826, 2646, 3744, 6069, 6127. |
Gere, begeerte, lust, 231, 464, 2949, 4373; ook Walew. 1235. In den zin van begeerte om iemand te treffen, te dooden, staat het vs. 1358; ook Walew. 340. |
Gereke (te), in orde, goed toegerust, opgesierd (zie Gl. Lsp.), maar ook ironisch toegetakeld, in slechten toestand, 2792. |
Gerecht, bijvnw. in de uitdrukking gerechte wegescede, d.i. (volgens vs. 984) de viersprong ‘daer menech rechtenesse (gericht) gesciet,’ 1004, 2302. |
Gerechte, gericht, 1006. |
Gereet, snel, vaardig, (nog: ik ben gereed = ik ben vaardig, van gereeden, toerusten) vandaar adverb. terstond, 640, 3360, 3447, 4370; ook Walew. 9856. |
Gereide, zadel en al wat daarbij behoort (zie Clignett, Bijdr. bl. 225), 66, 2069, 2087, 2167, 2197, 2827, 3031. |
Gereiden, bereiden, 3188, 4143; in gereedheid brengen, gereed maken, 3255, 3422; toerusten, uitrusten, 2101; hem gereiden = zich gereed maken, toerusten, 345, 357, 1362, 3155, 3267, 4374; ook Walew. 3765. |
Geren, begeeren en wel te treffen (zie op gere) 1566. |
Geriden, door rijden bereiken, 193. |
Gerne, van gere = begeerte, ijver; mnl. vorm naast geerne en gaarne, 't laatste van gare, bijvorm van gere (vgl. Gl. Lsp.) 101, 339, 1449, 1572, 1654, 2022. |
Gers, gras (zie Dr. de Vries, Taalgids VII, bl. 52 vlgg.) 2391, 2758, ook Lanc. II 32963. |
Gerumen, ruimen, ontruimen, 4447. |
Gescaden, schaden, 2572. |
Gescien, met den dativ. van den persoon, overkomen, te beurt vallen (contingere), 340, 453, 1609, 2152, 3138, 3171, 3437, 4439, 4547; ook Walew. 5700, 5703, 6435, 9814. |
Gesecgen, uitvoerig meêdeelen, 1435, 2951, 3731. |
| |
| |
Geselle, makker (zie Gl. Torec.) 675, 2453, 2491. |
Gesien, te zien krijgen, bespeuren, bemerken, 212, 1051, 2757; ook Walew. 5767, 8849. |
Gesijn, een in 't mnl. vaak voorkomend deelwoord van het ww. sijn, dus geweest. Het wordt steeds met het hulpww. hebben geconstrueerd, 548, 857; ook Alex. IV 484. Borchgr. v. Vergi, 327; Lanc. II 11257; Sp. Hist. IV2, 22 vs. 4; Walew. 1923, 5161, 5289, 9375, 9566, 9844. |
Gesitten, goed en wel komen te zitten, 2827. |
Geslaen, slaan (eig. te slaan krijgen) 2220; ook Walew. 661. |
Gesonde, welzijn, gezondheid, 3891, 3924, 4122. |
Gesont, onbeschadigd, ongedeerd (eig. geheel, integer) 2922, 3933; vandaar ook geheeld, gered, 1776. |
Gestaen, blijven staan (zie Gl. Lsp.) 70, 1444; ook Walew. 3277. |
Gestade van stade = plaats, dus: wat op zijne plaats blijft; vandaar standvastig, bestendig, onveranderlijk (zie ook Gl. Lsp.) 919, 1677; ook Walew. 7467. |
Gesterken, sterk maken, versterken, 2500; ook Walew. 11. |
Gestrecken, van den weg gezegd, ten einde brengen, 3231. |
Getelt, legertent. Haer getelt slaen is hunne tenten opslaan, 4380. |
Getonen, aantoonen, 716. |
Geval, toeval, vandaar goet geval = geluk, 1680, maar meestal wordt geval alleen in den zin van geluk genomen (tegenover ongeval, d.i. slecht geval), 381, 1623, 3077, 3756, 4340; ook Walew. 2279, 5702. Tgeval doen beteekent: iets bij toeval veroorzaken, 1777. |
Gevallen met den dativ. overkomen, 218, 230, 744, 868; ook voor iemand uitvallen, 1491, 4516. Absolute beteekent het gebeuren, 645, 1054; vore gevallen is hetzelfde als ons voorvallen, 3916. |
Gevinden, vinden (en wel, na gezocht te hebben, niet bij toeval) 355. |
Gevisieren, uitdenken (zie viseeren en ook Gl. Limb.) 3405. |
Gevoech, wat voegt of te pas komt, wat dienstig, nuttig en noodig is (zie Gl. Lsp.); vandaar de uitdrukkingen: sijn gevoech hebben = zijn genoegen, bekomst hebben, 4644; en zoo ook sijn gevoech van iets = zijn genoegen, zijn' dienst, zijn nut van iets, 2084. Na sijn gevoech beteekent eig.: naar hetgeen hij noodig heeft, en vandaar: naar hartelust, 2699. Het is mi of mijn gevoech wil zeggen: het is mij dienstig, ik heb het noodig, en vandaar: het is juist dat, wat ik begeerde, 2876, 3417; ook Walew. 434. |
Gevreiscen, vernemen, zoeken te weten te komen, om iets = naar iets, an enen = bij iemand (zie ook Huyd. op Stoke I, bl. 264-266, Clarisse, (Heiml. der Heiml. bl. 492 vlg. en Gl. Lsp.) 682, 1727, 2005; ook Walew. 702, 2871, 5057. |
Gewaet, kleed (ook in 't meerv. gebruikt) 50. |
| |
| |
Gewagen, imperf. gewoech, part. gewagen (tegenw. wordt het werkw. zwak vervoegd) met den genit. zeggen, mededeelen, 536; ook Walew. 3269. |
Gewant, kleeding (zie Gl. Lsp.); ridders gewant = wapenrusting, 2060; ook Carel ende El. 106, 1314. Ook beteekent gewant: want van een schip, 3422; ook Sp. Hist. I8, 75 vs. 32, waaruit dus blijkt, dat want oorspr. beteekent toerusting, bekleeding. |
Geware werden, met den genit (van ware = zorg, oplettendheid, nog in waarnemen, verwaarloozen), heeft [h]et geheel en al dezelfde beteekenis als ons gewaar worden, maar die van opmerken, bemerken, 3550, 4005; ook Walew. 3186, 3747, 9256. |
Gewelt, ‘samenhangend met willen, in den grond het vermogen om aan zijn' wil te voldoen,’ (zie Gl. Lsp.) vervolgens macht, 1583, 1939, 2617. |
Gewerc, bewerking, 3772. |
Gewerden, worden, ontstaan, 308; ook Lsp. I, 32 vs. 11 var. Ook onpers. met den dativ van den persoon: bekomen, afloopen voor, 1415. |
Gewesen, deelwoord van wesen naast geweest, en steeds met het hulpww. hebben verbonden, 4007, 4580. |
Gewesen naast wezen in de beteekenis van bestaan, maar vandaar ook enkele malen in eenen zin, die tot nog toe nergens is verklaard, namelijk dien van blijven, in wezen blijven, en, met den genit. der zaak, iets overleven, iets doorstaan, of in iets volharden, staande blijven, (Oudemans Mnl. en Onl. Wdb. vraagt bij 't aanhalen van twee der vier bij mij bekende plaatsen: Quid?). Dies hi qualijc mochte gewesen, 2237, moet beteekenen: wat hij moeilijk zou kunnen verdragen, overleven. Van sire smerte gewesen, 2282, zal zijn: zijne smart doorstaan, verdragen, overleven. Men vindt het woord in dezelfde beteekenis ook Lanc. III 15973:
‘Maer sine mochtens niet gewesen,’
d.i. maar zij konden daarin niet staande blijven, volharden; en Walew. 6395:
‘Al dreghedi mi, ic moets ghewesen,’
d.i. al dreigt gij mij, ik moet er bij blijven, er in volharden. |
Geweten, te weten komen, 4002, 4169. |
Gewinnen, imperf. gewan = winnen, in zijne macht krijgen (in den Staten-Bijbel wordt het vaak gezegd van kinderen teelen) 164, 1656, ook Walew. 6373. |
Gewisen, aanwijzen, 3104; ook Walew. 2686. |
Gewout, hetzelfde als gewelt, dus macht, inspanning van alle krachten, maar van wolden (hd. walten, besturen) dat overging tot wouden. (Zie voor den overgang van ol tot ou Dr. van Helten, Klinkers en Medeklinkers, bl. 67) 384, 4142. |
| |
| |
Godeloes, zonder goed, haveloos. Godeloes maken is: van goed berooven, 4204. |
Godertiren, goedgeaard, goedaardig, vandaar vriendelijk, 310, 929; ook Walew. 3302, 9172, 9238, 9346. |
Goetman, aanzienlijk man (zie over de goede lieden, lat. boni homines, fr. bonnes gens, die wij nu de notabelen zouden noemen, mijn Maerlants werken als spiegel van de 13de eeuw, bl. 251), 1436. |
Goem nemen met den genit., waarnemen, letten, achtslaan op en vandaar zorgen voor (zie Huyd. Proeve, bl. 205 vlg. en Gl. Lsp.) 1220, 1264, 3290, 3872, 3894, 4578, 4650; ook Walew. 5069. |
Goene, in 't mnl. naast gene gebruikt (Gl. Lsp.) Nog zegt men in dialect geune; 8, 18; ook Walew. 53, 98, 211, 313, 350. |
Grael, schotel. Het woord is van provençaalschen oorspr. en luidt daar grazal; in 't noordfransch heet het gréal. Zie de Wdbb. van Raynouard en Roquefort. In ml. luidt het gradalis. Zie Ducange in voce. De vroeger wel verkondigde afleiding van sanguis realis, is geheel te verwerpen, en zoo ook het dientengevolge aan 't woord toegekend mannelijk geslacht. In het mnl. is het steeds onzijdig. Volgens De la Villemarqué, Les romans de la table ronde, 1860 p. 134-160 (vgl. G.A. Heinrich, Le Parcival de W. d'Eschenbach, p. 47-97) behoorde de heilige graalschotel tot de druïdische mythologie en was eene der dertien kostbaarheden, door Merdhyn of Merlijn medegenomen in zijn kristallen schip, en vulde zich met de uitstekendste spijzen, zoo vaak zijn eigenaar dat verlangde. Andere overleveringen (van den bard Taliësin, het verhaal van Bran le Béni en het verhaal van Peredur) plaatsen in den schotel (Britsch per, waarvan, volgens De la Villemarqué, Per-edur en Per-keval) een bebloed hoofd. Het graal heeft allerlei, voor den bezitter heilzame, wonderkrachten: het schenkt, volgens den bard Taliësin, dichtvuur en wijsheid, ontdekt de toekomst, de raadselen der wereld en den geheelen schat van menschelijke kundigheden. Elders geneest het wonden, wekt het dooden op, maar gebiedt het zwijgen en doet alzoo den bezitter verstommen. De helden gaan uit om het te zoeken. Later zou dan de mythe van het graal verchristelijkt zijn en den vorm hebben ontvangen, waarin wij die nu in de fransche graal- en Perchevael-sagen aantreffen. Birch-Hirschfeld daarentegen ontzegt (Die Sage vom Gral, p. 211-226; zie het naschrift hiervóór, bl. 176) aan het graal den Britschen oorsprong en houdt het er voor, dat
kerkelijke legenden er de eerste bron van geweest zijn. In elk geval wordt in de fransche graalromans Jozef van Arimathea voorgesteld als de eerste bezitter van den schotel, waarin hij het bloed van Christus zou hebben
|
| |
| |
opgevangen. Het graal kwam door erfenis in handen van den Roi Pescheur, den riken visscher, bij wien Perchevael het vindt. Deze laatste wordt er bezitter van, graalkoning. Andere romans deelen meê, dat het graal niet alleen door Perchevael, maar ook door twee andere ridders, Bohort en Galaät, werd gewonnen. Bij Helinandus (Tissier, Biblioth. Cisterciensis VII, p. 73 vlg., overgenomen door Vincentius, Spec. Hist. XXXIII, 147) vindt men de volgende belangrijke plaats over het graal: ‘Hoc tempore (d.i. het jaar 717 à 719) in Britannia cuidam heremitae demonstrata fuit mirabilis quaedam visio per angelum de Joseph, decurione nobili, qui corpus Domini deposuit de cruce, et de catino illo vel paropside, in quo Dominus coenavit cum discipulis suis, de quo ab eodem heremita descripta est historia, quae dicitur de Gradali. Gradalis autem vel Gradale gallice dicitur scutella lata et aliquantulum profunda, in qua preciosae dapes divitibus solent apponi gradatim, unus morsellus post alium in diversis ordinibus. Dicitur et vulgari nomine greal, quia grata et acceptabilis est in ea comedenti, tum propter continens, quia forte argentea est, vel de alia preciosa materia, tum propter contentum .i. ordinem multiplicem dapium preciosarum.’ In den Moriaen komt het woord voor, vs. 13, 232, 3063, 3073, 3079, 3840, 3842, 3878, 4669. |
Graet, trap (het mnl. trap daarentegen beteekent trede) 2093, 3768, 3779, 3847; ook Walew. 9342, 9349. |
| |
H.
Haergelijc, elk hunner, 782, ook Floris ende Bl. 3049 enz. |
Halsberch, oorspr. een ijzeren ringkraag, die hals en schouders bedekte; later maliënkolder, borstharnas (zie Gl. Torec.) 1286, 1576, 2479, 2569, 4021, ook Walew. 3854, 5225. |
Hant, in de uitdrukking in hant gaen = zich onderwerpen, 4334, 4524; maar ook is het synoniem van onze tegenwoordige uitdrukking in de hand vallen, d.i. meêvallen, voorspoedig gaan, 4466. Van den nacht gezegd, beteekent het invallen, 4381, ook Lanc. III 21874. |
Hanteeren (fr. hanter van hand), bij de hand hebben, zich bezig houden met, van tornoy ende tafelronde gezegd, 149 (volgens de gissing van Dr. Jonckbloet). Zie ook anteeren. |
Harde, herde, zeer ('t gr. ϰάρτα, nog over in onze uitdrukking hard loopen en hard schreeuwen), 45, 75, 229, 270, 921, 971, 1222, 1235, 1271, 1406, enz. Soms neemt het den buigingsuitgang van het adj., dat het bepaalt, aan, schoon in strijd met de grammatica, daar het een bijwoord is, bv. 1813
|
| |
| |
met harden fellen ogen; 2854 met harder groter haestecheden. |
Hare, haren boetkleed (fr. haire), gewoonlijk voorzien van het epith. scarp, 2121, ook Rein. I 374. |
Harentare = hare ende dare, met verscherping der d en wegvallen van de e tot harentare samengesmolten (zoo werd ook ende die, entie, ende dese, entese) dus hier en daar, overal, 354, 622, 624; ook Walew. 9255, |
Hareward, herwaarts, 203, 3013; ook Lanc. II 36371, III 498, 2276. |
Harts, tegenw. harst, rugstuk van een rund, in 't algemeen gebraad, 3190. |
Haveloesheit, gebrek aan have, armoede, 1433. |
Hedemeer, heden nog (niet te verwarren met hedeneer: zie over de beteekenis van meer in dit en andere samenstellingen Noord en Zuid I, bl. 48) 631. |
Heischen, eig. eischen, met vaak voorkomende voorgevoegde h. Heischen om enen = vragen naar iemand, 3015. |
Hemelrijc, zonder artikel, evenals ertrijc (zie Dr. Jonckbloet, Walew. II, bl. 206) 326, 3848; ook Walew. 2980, 11195. |
Henen (van) = van hier, evenals van danen, vandaan = van daar, 1422, 2737; ook Lanc. III 461. |
Herbergen, intr. verblijven, logeeren (zie over intrans. ww., die nu trans. zijn, Dr. Verdam, Tekstkr. bl. 75 vlg.) 2376; ook Walew. 6253. |
Hermitage, kluizenaarshut (van hermiet, oorspr. eremiet van 't gr. ἐρημία = eenzaamheid) 3081, 3105, 3129, 3498, 3507, 3514. |
Herstrate, heirbaan, groote of leger-weg, 2536. |
Herte, hart, zooals over t algemeen in het mnl. van 't vrouw. geslacht (nog ter harte, van ganscher harte.) Daar het hart beschouwd werd als de zetel van het leven, beteekent de uitdrukking, dat iemand het hart ontzinkt, dat iemand zijn (levens)bewustzijn begint te verliezen, 94. Gesont van harte sijn, 2922, is in 't mnl. evenals ook nu nog: alleen uiterlijke wonden hebben, maar niet getroffen zijn in het levensbeginsel en alzoo helder van bewustzijn zijn. Zeggen wij, dat iemands hart breekt, in 't mnl. zeide men uitvoeriger, dat iemands hart ontwee, d.i. in stukken, breekt, 1002. |
Herten, het hart doorboren, dooden (van hart, evenals kelen van keel, nekken van nek) 3149; ook Ferguut, 1523. |
Heten, imperf. hiet = bevelen, 173, 1858, 2051, 3872, maar beleefder dan ons tegenw. bevelen, en ook vaak niet veel anders dan te kennen geven, zooals 77. |
Hierenbinnen, ondertusschen (van hier, het voorzetsel en, d.i. in, en binnen. Zoo heeft men ook daarenboven, daarentegen enz.) 4072. |
Hilte, znw. vr. (van houden), gevest van een zwaard (eng. hilt), 2234; ook Walew. 3323, 3343, 3348, 3355, 5245. |
| |
| |
Hoede, in de uitdrukking in sijner hoede, d.i. op zijne hoede (fr. en garde, waarschuwing vóór eenen aanval of uitval) 1356. Daartegenover staat sonder hoede sijn, d.i. zonder op zijne hoede te moeten zijn, onbekommerd (zie Huyd. op Stoke I, bl. 380 vlg.) 108, 760. |
Hoefslach, spoor van eenen paardenhoef (zoo ook voetslach = voetspoor, voetstap) 2367, 2438, 2718; ook Walew. 2899, 2913, 2916. |
Hoegedaen, hoedanig (vgl. dusgedaen en alsoe gedaen) 204. |
Hoe soe, hoe ook, in de uitdrukking hoe soet staet, 2036, waar soe expletief staat (zie op So). |
Hof, woonplaats van den koning (in onzen roman is Karmeloet Arturs woonplaats) 235, 242, 244, 251, 320, 694, 4539. Te hove zonder artikel = naar het hof, 333, 386, 810, 833, 4679. Hof houden is koninklijke gerechtszitting houden (zie daarover Gl. Torec.), 31, 39, 4663. Hof beropen is eene koninklijke gerechtszitting afkondigen, 4536. |
Hope, in hopen sijn, zonder artikel, waar wij nu zouden zeggen in de hoop zijn, 2440. |
Horeest, eig. oreest (zie Gl. Lsp. daarop) van 't fr. orage, oorspr. onweder, storm, vandaar geraas, getier, 1728, ook Walew. 8982. |
Houde, adv. gunstig, genegen, dus synoniem van lief (zie voor het subst. en de verwante woorden Gl. Torec.) De compar. houder beteekent dan ook hetzelfde als liever, 445. Daar men voor iets liever doen ook kon zeggen iets eer doen, kreeg houde de beteekenis van spoedig, in welke beteekenis het veeltijds te onrechte voor een ander woord is gehouden. De beteekenis spoedig is ontwikkeld uit die van gaarne, met liefde, met lust, 192; ook Walew. 2086, 7598. |
Houden van iemand = in bezit hebben van iemand, 383. |
Hovesch, (van hof, tegenw. hoofsch en heusch) beschaafd, beleefd, welopgevoed (zie Mr. Moltzer, De Mnl. Dram. Poëzie, bl. 101-102), 310, 468, 929; ook Walew. 2766, 2971, 3803. |
Hovescheit, beschaafdheid, beleefdheid, welopgevoedheid, (geheel gelijk in beteekenis met het fr. courtoisie) 654, 882, 1376. De uitdrukking hoveschede doen = beleefdheid aandoen, beleefd behandelen, 62, 561, 873, 3626; ook Walew. 4910, 4923. |
Hoveschelike, beleefd, 534, 916, 1190, 1320, 4220; ook Walew 2979, 3177, 4921, 5645, 8798. |
Hulde, gunst, genegenheid. (Zie Huyd. op Stoke, I bl. 366 vlg., Clignett, Bijdr. bl. 147 vlg.) 3645. |
Hulpen, naast helpen, 111, 2444, 3134, 3358, 3843, 3943, 3956, 4503. |
| |
| |
| |
I en Y.
Idel, ledig, 2236. |
Iewent, ook iwent, ergens, 157, 682. |
Igeren, ergens, 4123; ook Lanc. II 37360, 41087, III 12862. |
Ilanc so mee, hoe langer, hoe meer, 2464; vgl. Walew. 1358. |
In, beteekent bij tijdsbepalingen op, gedurende: in den dage = gedurende den dag, 1629; ook Walew. 7512. Zoo beteekent ook in allen kere te allen tijde, 3986. Meermalen komt voor de uitdrukking slach in slach, waarvoor wij nu slag op slag zouden zeggen, 1229, 1294, 1590, 2561. |
Incruden van cruden, croot, gecroden, nu kruiden en nog meer kruien (bij Kiliaen trudere, protrudere, pellere, propellere), van waar kruiwagen, d.i. wagen, waarop men iets voortduwt. 't Is echter ook intrans. tegen iets aanstooten, tegen iets aandringen, (in dien zin gebruikt men het nog van het ijs). Incruden is dus indringen, binnendringen of ook trans. instooten, doen indringen; vs. 4041 kan het trans. zijn, als men Lanceloet, intrans. als men tsward als onderwerp aanneemt. In 't eerste, min aannemelijke geval, staat croet dan voor croet t, omdat er dan een voorwerp bijgevoegd moet zijn. |
Inde, einde. (Zie Gl. Torec.), 103, 2303, 4267; int inde = eindelijk, 3855. Sijn inde kiezen = den dood smaken, sterven (zie op kiezen), 2584. |
Inden, eindigen, 739. Gehint met tusschengeschoven h staat vaak voor geïnt of geënt, 4556, 4623; ook Limborch XII 535, 536, 674, 1393. |
Indien dat, in dien toestand dat, zóó gezind dat, 2819; maar ook: op voorwaarde dat, 4526. |
Yraude, voor heraut (zie Gl. Torec.), speelman, muzikant of eenig ander dienstman, die de feesten door muziek enz. hielp opluisteren, 4641. |
Irst, eerst, het eerst, 586, 1236; zoo ook tirst, 1430, 2422. Zeer gebruikelijk is de uitdrukking so gi (hi, wi) irst moget (mach, mogen of mochte) = zoo spoedig als gij (hij, wij) kunt (kan, kunnen of kon), 346, 530, 845, 3318, 3581, 3880. Vandaar ook, dat men vs. 2585 ‘die tirst mochte comen te stride ende ontflien,’ vertalen moet met: die, zoodra als hij in den strijd kwam, ontvlieden kon. Tirst dat = zoodra als, 64, 121, 431, 1573, 1985, 2010, 2055, 2475, 3431, 3682, 3760, 4002, 4414, 4487. Hetzelfde beteekent talre irst dat, 4406. |
Irstwerf, het eerst, 1196, ook Lanc. II 840. |
Iweren, ergens, 3757; ook yewer, Walew. 160, 295. |
Iwerincs, ergens, 1192; ook yewerinc, Walew. 2345, Lanc. II 19183. |
| |
| |
| |
J.
Jagen, najagen, 1389; ook Walew. 7854; ook jagen na enen = iemand najagen, opzoeken, 280. |
Jegen, tegen (vandaar ons jegens), 311, 312, 419, 436, 443, 547, 562, 725 enz.; jegen danc = tegen zijn' zin (zie op danc) 271; jegen spoet = te vergeefs (zie op spoet) 415, 1155, 3056. Al jegen al, alles tegen alles, van een spel gezegd, waarbij men alles inzet om alles te winnen, dus òf alles wint òf alles verliest; gewone mnl. uitdrukking, 382. |
| |
K zie C.
L.
Laesse, helaas, 1721. |
Lachen, imperf. loech; ook in overdrachtelijken zin gezegd van het hart, 848. |
Lachter, schande, schandelijke behandeling, maar ook kwaad, dat schande, vernedering met zich brengt (vandaar hd. laster = kwaad, en ons laster = aangewreven, maar onverdiende schande, en lasteren = schandvlekken. Zie Van Wijn, Aant. op Heelu, bl. 124; vgl. Clignett, Bijdr. bl. 86-90 en Gl. Lsp.) 453, 910, 927, 1284, 1572, 1848, 1866. Lachter doen = schande aandoen, schandelijk behandelen, 1299, 1328, 1459, 3594, 4177. |
Lachterlike, schandelijk, 2294. |
Lemen, verminken (van lam = verminkt, en vandaar leemte = gebrek. Zie Taal- en Ltbode, IV bl. 258) 1498. |
Lesen, voorlezen, voordragen (zie Gl. Lsp.) 22, 1061, 2507. |
Let, lid, 2640, 2920, 3435. |
Lettel, nu luttel (eng. little), adv. weinig, 4461. |
Letten, vaak trans. (zie Gl. Torec.), maar hier intrans. toeven, dralen, 448, 1880, 2644, 3245, 3974, 4046, 4591; ook Walew. 482, 7540. |
Lichten (hem), zich oplichten, 2197, |
Liden, gaan, voorbijgaan (zie Gl. Torec.) 917, 966, 969, 1099, 2370, 2405, 2433, 2442, 2701; ook leden in denzelfden zin als ons tegenw. geleden (een jaar, een uur geleden, d.i. nadat een jaar was voorbijgegaan, anno praeterlapso) 302, 621, 662, 1052. |
Lien, dat of met den genit.; nu met ingeschoven d, die men ook vindt in geschieden, vlieden, wijden enz., belijden, 160, 1409, 1428, 3624, 3631. Op enen lien = zich op iemand beroepen, 871. |
Liever (mi), gewone uitdrukking in 't mnl.; ic ware mi liever = ik voor mij ware liever. (Men kan meestal mi in dezen zin vertalen met voor mijn part) 450; ook Walew. 1600, 5051. |
| |
| |
Lijf, leven (zie Gl. Torec.) 88, 953, 985, 1058, 1569, 1679, 1752, 1766, 1780, 1827, 2704, enz. |
Lijfnere, leeftocht, spijs (van lijf = leven, en nere vgl. hd. nahrung, ons nering in afgeleide beteekenis) 2831, 3205, 4261, 4351; ook Walew. 9180. |
Liggen, tijdelijk verblijf houden, logeeren, 4689. Liggen te-waert, van eenen weg gezegd, is, evenals geliggen, in zekere richting gelegen zijn, ergens heen gaan, 1033. |
Lingen, verlengen, 190. |
List (van lezen), kennis; bi liste is: door zijne kennis, door hetgeen men weet, 727, 1030, 3104. Vervolgens kreeg list de, ook reeds in 't mnl. bekende, beteekenis van schrander overleg en vandaar, met eene ongunstige bijbeteekenis, die van slim en zelfs sluw overleg, welke het woord nog bezit. |
Littekijn voor lijc-teeken, merk-, ken-teeken, bewijs (zie Gl. Torec.) 697; ook Walew. 2687 |
Lof, roem (oorspr. goedkeuring) 32, 784; vandaar een man van love = iemand, die grooten roem verdient, roemrijk, voortreffelijk, 4680; ook Walew. 1903; van love sijn is beroemd, voortreffelijk zijn, 800, 4540; zoo ook van love werden, 3590. Eenigermate eene tautologie is enen prisen van selken love, 252, doch ook wij gebruiken de uitdrukking lofprijzen. |
Loessen, verlossen, 1298; misschien loesten, dat ook voorkomt (zie Gl. Lsp.), doch minder gewoon is, althans in den Lancelot, dan loessen. Dat wij hier den imperativus loest vinden, tot éénen persoon gericht, behoeft ons niet te verhinderen als inf. loessen aan te nemen, daar veeltijds het meervoud der gebiedende wijs in 't mnl. gebruikt wordt bij het aanspreken van éénen persoon. |
Loven, goedvinden, prijzen (het tegenovergestelde van laken) 3724. |
Luken, imperf. loec, sluiten (nu nog dichterlijk van oogen gezegd; vandaar ook ontluiken, d.i. het zich ontsluiten, openen van bloemen; en een luik als naam van eene venstersluiting; van beluken, rondom dichtsluiten, kwam belok, blok, eertijds offerkist) 1904; ook intrans. = zich sluiten, Walew. 6072. |
Luchter (voor lufter, eng. left) linker, 2199. |
| |
M.
Mael, tasch, reiszak, knapzak (fr. malle, eng. mail) 3176, 3181. |
Maelge, (ml. malia, fr. maille) kleine ijzeren ring, waarvan er honderden in elkaar sloten en zóó een ijzeren ringpantser of maliënkolder vormden, dat het voordeel had lenig en stevig tevens te zijn, zoodat het in de middeleeuwen gewoonlijk door
|
| |
| |
de ridders werd gedragen (zie ook Huyd. op Stoke, II bl. 137 en 571) 1501, 4428; ook Walew. 921, 2487, 3854, 6194, 9926. |
Maget, ook van eenen man gezegd (evenals het fr. vierge) 13; ook Lanc. III 3188, 3422, Sp. Hist. III1 32 vs. 17. |
Maisniede, (m.lat. mansionada, van mansio, woning; ofr. maisnie naast maisnage, ménage) huisgenooten, huis- en hofhouding (zie Ackersdijck, N. Verh. v.d. Maatsch. der N. Lett. II, 1, bl. 207-217; en verder Gl. Lsp.) 1878, 4357; ook Walew. 1028. |
Man, in den engeren zin van leenman, 4527, 4622. |
Manen, bezweren, 573, 577. |
Manlijc, (van man en lijc, verkort tot malk in malkander, en dat weêr tot me in mekaar. Zoo werd eenlijc ook elk) elk van hen, 492, 494, 658; ook Walew. 8053. |
Manlijcheit, mannelijkheid, vandaar dapperheid, 1772; ook Stoke II 270; ook manlijchede doen = dappere daden doen, dapper strijden, 1578. |
Manwaerheit, manneneer, riddereer, 636; ook Walew. 9416, 9889. |
Marine, strand, 2417, 2463, 3123, 3456; ook Walew. 2864, 3663. |
Mee, meer (evenzoo bet naast beter, min naast minder, ee naast eer) 1088, 1434, 2838, 3184, 3250; ook Walew. 2858, 3672, 3787; min no mee is dus juist, 3122; ook Walew. 545. Ilanc so mee = hoelanger hoe meer, 2464. |
Meenen, beteekenen, 3491. |
Meer, nog; tavont meer = heden avond nog, 1655. Zoo vindt men ook hedenmeer, tameer, d.i. te dage meer. |
Meerren, vermeerderen, 32. |
Meeste, grootste, voornaamste, (zie Clignett, Bijdr. bl. 266 vlg.) 2960, 3125, 4614, 4664. |
Meester, geneesheer (de titel van hem, die in de medicijnen gepromoveerd was, luidde in de middeleeuwen magister, meester; vandaar dat nog lang, tegenw. nog op de dorpen, de artsen dien titel bleven behouden; ook spreekt men nog van heelmeesters), 2796. |
Menegertiren, van allerlei soort, allerhande (zie op alretiren) 4573. |
Menestreel, (ml. ministerialis, d.i. handwerksman, dienstman, kunstenaar) speelman, die dienst deed als sprookspreker, zanger, muzikant, jongleur, later zelfs als tooneelspeler (zie Hoffmann von Fall., Horae Belg., VI bl. 190 vlgg.) Daar zij ook ridderromans vervaardigden of voordroegen, werden zij als dichters tegenover de clerken gesteld door Maerlant en zijne school (zie mijn Maerlants werken enz., bl. 339, 409-412); maar in de romans zelven worden er gewoonlijk speellieden meê bedoeld, die de gasten op een feest met zang en spel vermaakten, en zoo worden zij dan ook meestal in één' adem met yrauden genoemd, 4641. |
| |
| |
Menge, menigte, 625; die menge = menigeen, 1145; ook die menege, 4446 en Walew. 7512. |
Merken, aeht slaan op iets, 3564, 3909; ook Walew. 69. |
Merren, nu meestal marren = toeven, dralen, 810; ook hem merren = zich ophouden, 1527. |
Meschien voor messchien = misgeschieden, met den dativ. van den persoon: kwaad wedervaren, (zie Dr. de Jager, Latere Versch., bl. 287), 2545, 2658 |
Meskief (ofr. meschief: zie Roquefort in voce) ongeluk, 1695; ook Walew. 9111. |
Mescoepen, iemand iets beneden de waarde verkoopen (wij zeggen nu van iemand, die te veel heeft betaald, dat hij bekocht is) 510. |
Mesdaet, verkeerde handelwijs, 894; ook Walew. 20, 5272. |
Mesfal, ongeval, leed, 2116. |
Meslaten (hem), jammeren, weeklagen, 322, 1249; ook Walew. 5508, 8852. |
Mesmaken, mishandelen, in slechten toestand brengen, toetakelen, 1280, 1291, 2488; ook Walew. 741, 2589. |
Mesreden, van mis en reden = toebereiden, dus mishandelen, toetakelen, 2326. |
Messecgen, met woorden kwalijk bejegenen, 1825; ook Ferguut, 2037, Limb. IV 92. |
Messitten, verkeerd zijn (nog gebruiken wij in verwante beteekenis misstaan) aan iemand, 772; ook Walew. 851. |
Mettesen, met dezen, tegelijk hiermeê, dus terzelfder tijd, terstond hierop, 394, 938, 2945. |
Mettien, met dien, tegelijk daarmeê, dus terzelfder tijd, terstond daarop, 429, 1528, 3175, 4224; ook Walew. 3735, 3765. |
Middelt, midden (met paragogische t, zooals men ook heeft in fazant, placht voor plag, enz., van middel, dat ook in het mnl. vaak in plaats van midden wordt gebruikt, en ook tegenw. nog uitsluitend, wanneer het midden des lichaams wordt bedoeld, en bovendien in tal van samenstellingen: middelmaat, middelbaar, middelpunt, middelerwijl enz.) 1521; ook Alex. X 127, Lanc. III 18672. |
Middeward, midden (zie Huyd. op Sloke II, bl. 35 vlg.) 2514; ook Walew. 3740; te middeward sniden = midden door snijden, 2785. |
Minken (van mank, lat. mancus, d.i. waar iets aan ontbreekt, gebrekkig) nu verminken; van iets (meestal gebruikt van lichaamsdeelen) berooven, en vandaar schade of wonden toebrengen, 1944. |
Moderbaren, kind eener moeder (van moeder en baren, os. barn, ags. bearn, friesch bern, d.i. kind) en zoo in het algemeen mensch, (zie ook Huyd. op Stoke III, bl. 113 vlg.), gewoonlijk zonder lidwoord gebruikt, 1260, 2384, 2749, 3022, 3366, 3428. |
| |
| |
Moet, gemoed, eig. alles wat in het binnenste van den mensch omgaat, soms meer met betrekking tot het hart, soms tot het verstand, 314, 467, 558, 1000, 1603, 1641, 1788, 1893, 2443, 3780. Evele moet beteekent gramschap (zie Gl. Lsp.) 225, 759. Moet alleen, in den zin van toorn, gramschap, (got. mods) vindt men vs. 2530. |
Moeten, mogen, 706, 853, 1112, 1120, 1662, 3942, 3945. |
Mogen, kunnen (nog vermogen) 15, 43, 69, 76, 92, 165, 193, 222, 341, 928, 3442, 3560. Dat hi mach beteekent: al wat hij kan, zoo goed hij kan, 4004; so hi best mochte, zoo goed, zoo spoedig hij kon, 56, 1269, 2013, 3546, 4131, 4145; ook Walew. 773, 1627. Zie ook op Irst. |
Morinne, Moorsche vrouw, 18. |
Moude, oorspr. stof, aarde (ontstaan uit molde en alzoo verwant met mol, hd. maulwurf, en molm. Zie Huyd. op Stoke II, bl. 418-420 en Clignett, Bijdr. bl. 38), vandaar grond, 1486, 1531. |
| |
N.
Naer, samengetrokken uit nader, en dus compar., maar gebruikt, waar wij den posit., in de beteekenis van nabij, zouden bezigen, in de uitdrukking verre ende naer, 1734; ook Lanc. II 15066. |
Naest, zoo nabij mogelijk, gezegd van een haren boetkleed, dat men naast zijn lichaam, d.i. op het bloote lijf draagt, 2122, ook Reinaert I 269. |
Namelike, in 't bizonder, nu voornamelijk, 325; ook Lanc. II 4661. |
Nederbeten, afstijgen (in 't bizonder: van het paard) 2596, 3516; ook Walew. 7520, 10156. |
Nederleggen, oorspr. te onder brengen, overwinnen, vandaar doen eindigen, tot een eind brengen: de uitdrukking die lale nederleggen is dus zwijgen, 262; ook Lanc. II 1051, |
Negeen, oorspr. vorm van geen (samengesteld uit neg en een. Zie Gl. Torec.) 144, 186, 745, 1257, 2033, 2278, 2702, 3037, 3793, 4192, enz. |
Nember, nu nimmer, maar in de beteekenis van volstrekt niet, 238, 2264, 3171, 3271. |
Nembermee, nimmermeer (zie op mee) 327, 2272. |
Nembermere, nimmermeer, in geen geval, 723, 2521, 2601, 2999, 4116, 4371; ook met dubbele ontkenning: nembermeer niet, 1926. |
Nemen, in den zin van (de gelegenheid) benemen, beletten, 3862. Ook staat het tegenover slagen geven in den zin van slagen ontvangen, 1497. Zoo ook scade nemen = schade lijden, 2914, 4207. |
Nemmee, niet meer, 3813; ook Walew. 3732. |
Net, armoedige plunje, lompenpak (vandaar de samenstelling
|
| |
| |
netteboef, netrabbaud. Zie Dr. Verwijs, X goede boerden. bl. 49). Enen onder dnet bringen, met of zonder den genit., die aanduidt ten opzichte waarvan, beteekent dus: 1o. iemand tot eenen lompendrager, eenen bedelaar maken, 2o, iemand in een berooiden, armzaligen toestand brengen, zooals 1568, 3927. |
Nie, nooit, maar ook als negatie, waar wij het bevestigend ooit zouden gebruiken, 177, 199, 308, 512, 1383, 1394, 1712; met volgend subst. zonder onbepalend lidwoord, nie so scarp spere, 1066; nie so felle scechten, 1138. |
Niemare, nieuwe mare, tijding (zie Clarisse, Heiml. der Heiml., bl. 366 vlg.) 331, 781, 807, 809, 837, 965, 1727, 2320, 2330, 2351, 2709, enz. |
Niet, zelfstnw., in den dativ. niede of nide (ohd. niot) begeerte, gretigheid en vandaar ijver, aandrang (zie Gl. Lsp.) 523, 1364; ook Walew. 2190. |
Niet, zelfstnw., de ontkenning van iet, in dezelfde beteekenis als het hedendaagsche niets, 2568, 2815. |
Nigeren, nergens, 214, 315. |
Nigerinc, nergens, 683. |
Nine, volstrekt niet, 15, 104, 233, 304, 313, 448, 452, 2068, 2460. |
Niwent, niets, 3866. |
Niweren, nergens, 1743, 2375, 2385. |
No, noch, 69, 933, 1443, 1745, 1746, 1759, 1828, 1938, 2068; ook als dubbele ontkenning met niet verbonden, 2454. No weder-no beteekent noch-noch, 1258. |
Noen, (hora) nona, volgens middeleeuwsche dagverdeeling (zie daarover Gl. Torec.) het negende uur van den dag, nu 's namiddags drie uur, 1625; ook Walew. 828. |
Noyael, rein, zuiver, kuisch (dat dit de grondbeteekenis is, en niet edel, trouw, zooals Dr. Verwijs opgeeft, Gl. Van Vrouwen ende van minne, en Dr. Verdam, Gl. Segh., blijkt niet alleen uit Moriaen, vs. 3074, maar ook uit Gloriant 67, Lansloet, 10, 26, 169, 535, 599, 668, 792, 864, Esmoreit 833. Op al die plaatsen wordt het van eene kuische vrouw gezegd, en zelfs hier en daar met rein verbonden. Seghelijn 2291, 4300, 6834, 7677, vindt men het wel van eenen man gebruikt, maar tweemaal is het daar toch een epitheton van liefde. |
Noet, behoefte en vandaar gebrek, 868, 3028, maar ook noodzaak, 580, 2436; noet sijn als synoniem van te doene sijn is noodig zijn, 3047. |
Noetsake, noodzakelijkheid, al wat iemand ergens toe dwingt, in zekeren toestand doet zijn, 106, 601, 665, 814, 2884; dat noetsake enen iet doet, beteekent: dat iemand ergens toe genoodzaakt, gedwongen wordt, 2926, 3010, 3611. |
| |
| |
Nopen, aandrijven, vooral: een paard met de sporen aanzetten, de sporen geven (synoniem van met sporen slaen. Zie ook Clignett, Bijdr. bl. 377 vlg.) 1266; ook Walew. 1657. |
| |
O.
Ode, gemakkelijk (vandaar de ontkenning noode, d.i. moeilijk, ongaarne. Zie verder op oetmoet en Huyd. op Stoke II, bl. 288-290) 484. |
Of, bijvorm van af en in de beteekenissen gebruikt, die dat woord heeft, 40, 243, 616; ook Walew. 27, 52, 338, 585 enz. |
Ofte, tegenw. of, 255, 331, 444, 541, en ook oft, 205, 328, 436, 485, 680, 685. Het beteekent vaak hetzelfde als het eng. if, namelijk indien: 454, 476, 568, 736, 801, 868, 925, 1044, 1104, 3150, 3158, 3472, en vandaar ook of soms, 3987. En ware oft is ten ware, dat 586. |
Om, in de uitdrukking ‘enen geleiden om die mate van ere mile,’ 3316, beteekent oorspr. omstreeks, ongeveer, maar geeft hier misschien meer bepaald te kennen, dat men iemand juist eene mijl ver begeleidt, zooals ook het hd. um in dergelijke hoeveelheidsbepalingen doet. |
Ombe, adv. oorspr. vorm van om, die later door assimilatie omme werd, 283, 788, 1199, 3602, 4187. |
Ombecant, vreemd (het wordt niet gezegd van iets, dat men niet kent, maar van iets, waarmeê men niet vertrouwd is) 1222, 2756, 3488. |
Ombedocht sijn, met den genit. = ergens niet aan denken, 270. De m staat hier, evenals in het voorafgaande woord, voor de n als verwante lipletter vóór de b. |
Omberaden van beraden, d.i. voor iemand zorgen, iemand helpen, bijstaan, en alzoo onverzorgd, ongeholpen (zie Clignett, Bijdr. bl. 213) 155; ook Walew. 471; en vandaar in eenen droevigen toestand, 660, 2808; ook Lanc. III 15808. |
Omberect van berecken, d.i. bereiden, toerusten (zie aldaar) en dus: niet of slecht toegerust met den genit. ten opzichte waarvan, 1953. |
Omdat, opdat (zie Gl. Lsp.) 4640. |
Ommacht, door assimilatie voor onmacht, in de beteekenis van bezwijming, 4103; ook Walew. 8872, 10823. |
Omme, om (zie ombe) 381, 657, 1261, 1706, 2119, 3830, 4428; ook Walew. 10972. |
Ommewerpen, en wel den toom van een paard, d.i. omkeeren, keeren, 1263; ook Stoke V 54 en Walew. 3735. |
Omslaen, van oogen gezegd, draaien, wenden, 2527. |
Ondaet, misdaad, wandaad (waarin on dezelfde kracht heeft als in ondank, ondier, ongeval, onkruid, onmensch, ontuig, onweêr) 166, 236, 925, 1172, 1853, 2078; ook Walew. 3712. |
| |
| |
Ondadech, wandaden bedrijvend, boosaardig, fel, 922, 1400, 1610, 1984, 2666, 4058, 4090; ook Walew. 9882, 10588. |
Ondanc, van danc (zie aldaar) en on ('t zelfde als in ondaet, zie aldaar), dus slechte dank, geringe dank, in de uitdrukking iets ondanc weten an enen, d.i. over iets aan iemand zijn ongenoegen te kennen geven, iets aan iemand kwalijk nemen. (Zoo ook ondanc hebben = verdriet, berouw hebben) 281. |
Ondegen, van denzelfden stam en in dezelfde beteekenis als ondeugend. (Zie Kiliaen: ondeghelick = improbus, en Gl. Mnlp.) 234. Dit woord op voorslag van Dr. Jonckbloet daar ter plaatse in ondadech te veranderen, is niet noodig: daarentegen schijnt ondedech in vs. 4058 veeleer in ondegen veranderd, en ondagen in vs. 4090 als ondegen opgevat te moeten worden. |
Onder, in de beteekenis van met (zooals wij nog zeggen: iets onder elkaar bespreken) 816, 959, 3686; ook Walew. 501. Onder-ende (verklaard door Dr. de Vries in De Jagers Archief I, bl. 69-70 en verder Gl. Lsp.) beteekent zoowel-als; 3114; ook Walew. 2234, 10805. |
Ondergaen, intrans. met den genit. van (d.i. ten opzichte van) gode = zijn goed kwijtraken, 137. |
Onderhelsen (hem) = elkander omhelzen (zie over onder in de beteekenis van onderling, met werkww. samengesteld Gl. Torec. op onderhorten) 3655; ook Rose 7957. |
Onderregen, hetzelfde als het tegenw. doorregen (nam. met vet, van vleesch gezegd) 3190. |
Onderslaen (hem), elkander slaan, d.i. met elkander strijden, 497; ook Limb. VII, 1287, VIII, 562. |
Ondertrouwe doen, onderling trouw ge en, beloven, 4559, 4628. |
Onderwinden (hem), zich ergens in mengen, iets wagen (zie Huyd. Proeve I, bl. 345) 87, 1416; met den genit. = iets ondernemen, 27, 1056, 1094. |
Ongedaen, leelijk, afschuwelijk, akelig toegetakeld, 2918; ook Walew. 8869. |
Ongehier, vreeselijk, verschrikkelijk (ook verkort tot ongier, nu onguur, zie Gl. Torec.) 3996; ook Walew. 3675, 10658. |
Ongemaet, ruw, lomp (gezegd van iemand, die zich niet matigen kan) 2050; ook onmetelijk, buitensporig, 4544; ook Walew. 10146. |
Ongemac, slechte verzorging en vandaar leed, verdriet, 1633, 3812; ook in de uitdrukking tongemake, d.i. niet in zijn' schik, droevig, mismoedig (zie Huyd op Stoke II, bl. 99-100) 666, 2845, 3490. |
Ongenade, slechte gunst (waarin on dezelfde kracht heeft als in ondaet: zie aldaar; en zie verder op genade) en vandaar wreede behandeling, 1310. Zich op genade of ongenade overgeven is: zich overgeven (met de kans) op gunst of harde bejegening. In ongenade vallen is: uit de gunst geraken. |
| |
| |
Ongereet, niet bij de hand, niet tegenwoordig, 2973, 3096; ook van de waarheid gezegd, 3616; ook Walew. 1225, 1230. |
Ongescint, ongeschonden, ongedeerd ('t werkw. schenden werd oudtijds zwak vervoegd, als afleiding van schande) 2017. |
Ongesont, niet meer heel, niet ongeschonden, en vandaar gewond (zie gesont) 3887. |
Ongesonde, ziekte, kwaal, maar vooral van den toestand der gewonden gezegd, zoodat ook ongesonde zelf met wonde te vertalen is, 115, 2483, 2537. |
Ongeweldech, (van gewelt, zie aldaar), met den genit. machteloos ten opzichte van, geene macht over iets hebbende, 2591; ook Velthem II, 15 vs. 39. |
Onlange, adj. kort, 524; adv. kort, 3588; ook Walew. 10859; van het verleden gezegd: niet lang geleden, 2369; van de toekomst: niet lang meer, nog maar kort, 3875. |
Onmate is sterker dan het te buiten gaan van de juiste maat; het beteekent: brutaliteit, insolentie (zie Clarisse Heiml. der Heiml., bl. 182 en Dr. de Vries, N. Werk. van de M. der Ned. Lett. VI, 175) 456, 913; ook Lanc. III, 18776. |
Onnen, mnl. vorm van het latere jonnen, dat vaak in den Walew. voorkomt, en het tegenw. gunnen (zie Gl. Torec.); werkw. met verschoven imperf. in 't praes. hi an, 844, 2142; part. geonnen, 1622, geconstrueerd met den dativ. van den persoon en den genit. der zaak. |
Onnere, sterker dan gebrek aan eer, zooals ook in den regel de ontkenning in 't mnl. als stelling van het tegendeel moet opgevat worden, dus schande (de verdubbeling van de n kan vergeleken worden met die in wann-eer, die van de l in all-een en die van de p in oppenbaer) 275, 4806; ook Walew. 9983. |
Onneren, te schande brengen, 3320; ook Lanc. III, 18770. |
Onrede, ongerechtigheid, 1041. |
Onriden, zie ontriden. |
Onsede, slechte leefwijze, onrechtvaardige manier van doen, eig. iedere wijze van handelen, die in strijd is met de wetten eener geordende maatschappij, 458, 531, 1057, 1316; ook Walew. 1617. |
Onsiene, oorspr. leelijk, maar vandaar slecht, hachelijk, gevaarlijk (zie verder op sien en Huyd. op Stoke I, bl. 104-106) 45; ook Walew. 10017. |
Onsienlijc, leelijk en vandaar verschrikkelijk, gevaarlijk, 4337; ook Sp. Hist. III5, 26 vs. 103. |
Onsochte (met o evenals het eng. soft); het tegenovergestelde van zacht, dus hard, erg, in hooge mate, 1235; ook Walew. 8288, 9969, 10731; van wonden gezegd: zwaar, 44, 45; ook onsachte, 4104. |
| |
| |
Ontbeiden, intrans. toeven, dralen, 2823; met den genit. afwachten, 2587; ook Walew. 7037, 10701, 10732. |
Ontberen, met den genit. of acc. laten, nalaten (zie Huyd. op Stoke II, bl. 548, Clignett, Bijdr. bl. 69 en Gl. Torec.) 935, 1318; ook Walew. 3808, 3814. Mi staet tontberne = ik moet laten, nalaten, 3920; ook Walew. 2783, 4717, 5674, 9480, 10102. |
Ontbiden, ontbeet, ontbeden, naast ontbeiden in gebruik (zie op biden); intrans. toeven, dralen, halt houden, 194, 358, 835, 1192, 2054, 2107, 2656, 2847; na enen ontbiden = op iemand wachten, 380; sonder ontbiden = zonder dralen, 1204; met den genit. afwachten, 1482, 2366, 2423, 2434; ook Walew. 96. |
Ontbieden, doen weten, aanzeggen (zie Huyd. op Stoke II, bl. 244 vlg.) 3085, 3093; ook Walew. 9063. |
Ontbijten, nuttigen, gebruiken, zoowel van drank als van spijs gezegd (zie Clignett, Bijdr. bl. 206 en Gl. Lsp.) 1628, maar ook, zooals tegenw. uitsluitend: het ochtendeten gebruiken, 2109. |
Ontkeren, ontnemen (zie Gl. Lsp.) 4616. |
Ontecken, door assimilatie voor ontdekken, ontblooten, 754, 765. |
Onteren, te schande maken, verderven, 1153; ook Walew. 8016. |
Onterven, berooven van erf, d.i. goed, 246 (volgens de lezing van Dr. Verdam) 707; ook Walew. 9006; ook met den genit. 3939. |
Ontfaen, imperf. ontfinc, part. ontfaen of ontfangen, 520, 525, 811, 879, 1700, 2123, 3603, 3668; ook Walew. 10178. |
Ontfaren, ontkomen, van iets, 4460; ook Walew. 85, 97, 179, 191, 253. |
Ontfermen, onpers. met den dativ. van den persoon en den genit. der zaak, medelijden inboezemen, 752; ook Walew. 3831, 10079. |
Onthalen, en wel sinen loep, achteruitrijden, ten einde met meer kracht op de tegenpartij in te rennen (zie Dr. Verdam, Tekstkr. bl. 33 vlgg.) 462; ook Walew. 8911. |
Onthier ende, totdat (zie Huyd. op Stoke I, bl. 156) 2184, 2952, 4574; ook Walew. 771. |
Onthouden (hem) zich staande houden, 4263; ook Lanc. II 15864. |
Ontliven, van lijf, d.i. leven berooven, dooden, 2002, 2307; ook Walew. 9985. |
Ontoen, door assimilatie voor ontdoen = opendoen, openen (zie Huyd. op Stoke II, bl. 469 vlg. en Theoph. Gl.) 1721, 3519, 3651, 3801; ook ondoen: Walew. 7565, 7591, 9399. |
Ontragen, door assimilatie voor ontdragen en wel het leven (nam. uit een gevaar), dus: het leven er af brengen (zie Clignett, Bijdr. bl. 308 en Gl. Lsp.) 4451; ook Carel ende El. 1317. |
Ontriden, door rijden verlaten, 367; ontkomen, ontvluchten, 1481, 4091; ook Alex. III 81, V 557, maar vs. 4512 staat onriden trans. in den zin van rijdende wegvoeren. |
Ontsecgen, weigeren, 1670; ook verhinderen, 2736. |
| |
| |
Ontsien (hem) van, ontzag hebben voor, vreezen voor, 542, 3443; ook Alex. III, 1170. |
Ontspringen, voor den dag komen; van den dag gezegd: aanbreken, 3264. |
Ontstaen, gaan staan, waar men niet te bereiken is, dus ontgaen, (evenzoo gebruikte men ontsitten) 4120; ook Walew. 9960, 10579. |
Ontsteken, intrans. ontvlammen (wij gebruiken het nu meestal trans. voor doen ontvlammen; doch ook nog overdrachtelijk in toorn ontsteken) 1028. |
Ontstriden, met den dativ. van den persoon en den acc. der zaak = iemand iets (nam. eene meening) ontnemen door te strijden (nam. met woorden) 484. |
Ontwake worden, wakker worden, 3813. |
Ontwee, oorspr. in tweeën, maar meer algemeen van een, in stukken, kapot (zie Gl. Torec.) 493, 1002, 2065, 2234, 2567, 4012; ook Walew. 4723, 10512. |
Ontwegen, van den rechten weg afdwalen, het spoor bijster worden, en vandaar, ook in zedelijken zin, op den verkeerden weg komen (zie Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 443 vlg.) 533, 828; ook Lanc. II, 13335. |
Ontwisen, bij vonnis iemand iets ontzeggen, zijne aanspraak op iets afwijzen, en vandaar verbeurd verklaren (in het mnl. werd het zwak vervoegd: ontwijst, evenals wijzen, waarvan wij in de rechtstaal nog gewijsde over hebben), 712, 3706. |
Onvergouden, onvergolden, 128. |
Onverre, niet ver, 949; ook Lanc. II, 1860, 8693. |
Onvroe, niet blijde, maar meestal in sterker zin, bedroefd, ergens ellendig aan toe, 2072, 4020. |
Onvroet, onverstandig, dwaas, 291, 595; ook Walew. 161. |
Oetmoet, van ode = gemakkelijk en moed = gezindheid; vandaar vergevensgezindheid, genade (tegenw. alleen gezegd van wie genade verlangt, vroeger van wie genade verleent). God dor (sinen) oetmoet bidden = God op grond van zijne genade bidden (zie ook Huyd. op Stoke II, bl. 514 en Clignett, Bijdr. bl. 80) 704; ook Gloriant 252. |
Op beteekent tegen, 2519; bij: 2359, 2978, 3123; op grond van, in de uitdrukkingen: bidden op oetmoet, 704 en ontbieden op rechte trouwe, 3094. Men vindt sach op, vs. 3563, waar wij nu zouden zeggen lette op; ook Walew. 10924. De uitdrukking op ende neder beteekent overal, aan alle kanten, 1929. |
Opdat, omdat, 2473, 3781; op voorwaarde dat, indien (zie Huyd. op Stoke I, bl. 55 vlg.) 356; ook Alex. IV, 1102. |
Opgeven, overgeven, 2270, 4239, 4307, 4363, 4370, 4452, 4620. |
Opheven, van een paard gezegd, groot, fier, 2082; in den Ferguut, vs. 1185 gezegd van het voorhoofd eener vrouw, hoog. |
| |
| |
Oppenbaer, van open met verdubbelde p (zie voor die noodelooze verdubbeling ook alleen, onnere, wanneer) en van baar = duidelijk, nog over in baarblijkelijk, barrevoets, gebaren, baar = zuiver goud; het beteekent: in 't oog vallend, duidelijk, maar is vaak niet meer dan een stoplap, 766, 3548, 4586. |
Opsitten met afscheidbaar voorzetsel = gaan zitten op, in 't bizonder van te paard stijgen gezegd, 803, 902, 1479, 1533, 2192, 2786, 3309; ook Walew. 4418, 8643, 10163, 10765. |
Orisone, van 't fr. oraison, lat. oratio, in de afgeleide beteekenis van gebed; in de gewone mnl. uitdrukking sine orisone doen, 1015. |
Orlof, vergunning, verlof, en vandaar meer in 't bizonder vergunning om heen te gaan, in dezelfde beteekenis, die ook verlof heeft. Orlof geven = verlof geven om te vertrekken, 3960, 4526; ook Walew. 7463; en ook: iemand zijn afscheid, zijn congé geven, 2018. Orlof nemen = verlof nemen om heen te gaan, dus afscheid nemen, 1162, 1211, 3298, 3967, 4657; ook Walew. 10394, 11036, 11044. In plaats van afscheid nemen van iemand zeide men in 't mnl. orlof nemen an enen, 689, 2189, 3311, 4684; ook Walew. 2820, 7188, 10132. |
Orlog, wordt, zooals oudtijds gewoonlijk, in 't onzijdig geslacht gebruikt, 4556. |
Ors, paard (eng. horse; zie Clignett, Bijdr. bl. 100) 51, 67, 170, 209, 420, 428, 487, 495, 605, 902, 975, enz.; ook Walew. 8629, 9689, 9727, 9803, 10650, 10980. |
Orscoren, haver, 4412 (waar men echter liever moet lezen: den orsen coren); ook Heelu I, 3499, Ferguut 1210. |
Ort, punt, speerpunt (zie Dr. de Vries, N.W.v.d.M. der Ned. Lett. VI, bl. 161-163). De uitdrukking van inde torde beteekent: van 't speerëinde tot de speerpunt, en dus van 't begin tot het einde, 103. |
Oude, ouderdom (zie Clignett, Bijdr. bl. 173): ‘het es mi an min oude gegaen’ = nu ben ik een oud man geworden, 3612. |
Over wordt vaak gebruikt, waar wij nu voor zouden bezigen, bv. in de uitdrukking: iemand over iets houden, 1165, 1484; overwaer, 135, 1769, 3902; ook Walew. 9413, 9800; over vast, 1796. Zoo wordt over ook van tijd gezegd, in onze taal alleen van de toekomst, in 't mnl. ook van 't verleden, waar wij nu voor zouden bezigen, 372, 3596. Zeer gewoon is de uitdrukking: over sine vote gestaen voor: op zijne voeten staan, 1444; ook Ferguut, 3755; zooals ook over tafle sitten voor: aan tafel zitten, 34, 1709; ook Walew. 6712, 7208, 7746. |
Overbrengen, doorbrengen, 142, 158; ook Lansloet 678, Beatrijs, 415. |
Overeen, oorspr.: met elkander (over beteekent voor in den zin van als; overeen is dus voor, als een) en vandaar geheel en al, 3370. |
| |
| |
Overeendragen, van overeen = met elkander, en dragen in den zin van het fr. se porter, eene zekere richting nemen. Alzoo beteekent overeendragen samen eene zelfde richting nemen, d.i. overeenkomen en vandaar afspreken (vgl. ook eendracht en verdrag en Clignett, Bijdr. bl. 272, Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 286) 1809, 3349, 4386; ook Walew. 9186. Ook van eenen raet (d.i. plan) gezegd, 4496. |
Overeensweren, met elkander zweren, samen zweren, 2300. |
Overhere, heer (die over iemand gesteld is) 1587. |
Overluut, duidelijk en vandaar openlijk, 4524, maar is vaak niet meer dan een stopwoord met de beteekenis stellig, zeker. |
| |
P.
Pant, van 't lat. panctum, d.i. bepaald, vastgesteld, heeft denzelfden kring van beteekenissen als het lat. poena. Oorspr. beteekende het: vastgestelde voldoening, genoegdoening, waarmeê eene verongelijking gezoend werd, en vandaar straf; zoo vindt men pant nemen met den genit. (evenals het lat. poenas sumere de) in de beteekenis van straffen voor en ook wraak nemen over, 1352, 3400. Nog hebben wij in eenigszins gewijzigde beteekenis het woord onderpand, oorspr. de genoegdoening door eenen overwonnen vijand geschonken, maar verder en later alleen: hetgeen gegeven wordt als verbindend bewijs, dat men de voorwaarde, waarop men genade heeft gekregen, zal nakomen; of ook alleen: bewijs, dat men eene belofte zal houden, 3577. Uit de beteekenis van straf ontwikkelde zich, evenals bij poena, die van schade, verdriet, leed, die in 't mnl. het meest voorkomt (zie Huyd. op Stoke I, bl. 460 vlg.) 2985; ook Walew. 567, 3701. Eindelijk ontstond uit de beteekenis van onderpand, in realia betaalde boeten, die van bezitting (in dien zin wordt nog een huis een pand genoemd) daar het te pand (d.i. als boete of straf) gegevene eigendom bezitting werd. Men vindt het woord in die beteekenis Moriaen 2833; ook Gloriant 303, Borchgr. v. Vergi 312. |
Parc, van alle kanten omsloten, afgeperkte ruimte, vaak genomen in de beteekenis van krijt, door palen omsloten kampplaats; zie Walew. 8234; ook perc, Carel ende El. 386; maar ook over het algemeen ruimte, waar gestreden wordt, 2548, ook Lanc. IV, 4637, Walew. 8703, 9927. |
Passage, doorgang (en niet, zooals Oudemans, Mnl. en Onl. Wb. V, bl. 569, wil, overtocht, veer.) Uit het zinverband in den Moriaen blijkt, dat alleen de laatste doorgang naar het veer wordt bedoeld; vs. 1197 wordt duidelijk onderscheiden ter passagen en
|
| |
| |
optie zee (d.i. bij de zee); vs. 2358 heet het, dat hij kwam ‘tere passagen daer hi opter zee bi quam,’ d.i. waardoor hij bij de zee kwam; uit vs. 2442 blijkt, dat men te paard ‘die passage’ kon doorgaan, zoodat de sporen der hoeven zichtbaar bleven. Zie ook vs. 2373, 2433; ook Walew, 1485, 3657, 3728. Alleen in vs. 2720 schijnt passage met veer gelijk gesteld te worden. |
Paulioen, groote tent (lat. papilio. fr. pavillon) 4383; ook Walew. 9057, 10318, 10335, 10348, 10360, 10366. |
Pellen, lat. pallium = overkleed, gewaad (gewoonlijk van kostbare stoffen: zijde, samiet, scarlaken, siglatoen, sindael, enz., zie Hoffmann von Fall. Gl. Floris ende Bl. en vooral Dr. de Vries, Taalgids IX, bl. 193-196), 1238. |
Pensen, (fr. penser van 't lat. pensare = wegen) overwegen, overleggen, denken, 1885, 2443, 3565. Pensen om iets = denken aan, gedachtig blijven aan, letten op iets, 2495, 2662, 3169; ook Walew. 1531, 3000. Ook pinsen, 1603. Zie over den vorm pensen, die aan penser, pinsen, die evenals ons peinzen aan den afgeleiden vorm pinsjan beantwoordt, Dr. van Helten, Taal en Ltbode IV, bl. 285. |
Pere, peer, vaak gebruikt om iets kleins, onbeteekenends aan te duiden (zie op bast); ‘het besloet niet ene pere’ = het baatte niets, geen zier, 180, 2566, 2984, niet twee peren, 2232. |
Pine, inspanning, moeite (fr. peine van 't lat. poena; nog: de pijne waard), en verder ook moeilijkheid, leed, 415, 904, 1155, 2676, 2763, 3055; ook Walew. 2934, 7251, 7317, 7712, 7957, 9084, 9253, 9670, 9859, 10738; met pinen = met moeite, ter nauwernood, 76, 1751; ook Walew. 7866, 9886, 10748; die pinen verliesen = moeite te vergeefs doen, 2362, 2432, 2445; ook Walew. 11184. |
Planteit, overvloed (lat. plenitas, ofr. plenté, eng. plenty) 4653; ook Walew. 4627, 11005. |
Plegen, plien, imperf. plach, part. geplogen of geploen, (zie Huyd. op Stoke III, bl. 297-300; Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 118-124) gewoonlijk met den genit. gewoon zijn, bij de hand hebben, zich bezighouden met, 63, 532, 827, 1043, 2958; ook in de uitdrukkingen: kerstendoems plien = Christen zijn, 1178; ridderscaeps plien, 608, 1676, 2316; sijns gemaecs plien = het zich gemakkelijk maken, voor zijn gemak zorgen, 2678; ook van gasten gezegd: behandelen, verzorgen, onthalen, 1872, 1874, waar het ongewone part. geplien staat; van wonden gezegd, beteekent het verplegen, behandelen, 2799. |
Plein, open vlakte, vlakke veld, (fr. plaine van 't lat. planus), maar ook in 't algemeen plaats, 593, 1308, 2493, 4474; ook Walew. 9441, 9592, 9631, 10435, 10585, 10876, 10917. |
| |
| |
Plien, zie plegen. |
Pogen, om iets = trachten naar iets: om haer gemac pogen = zich beijveren om hen te onthalen, te verzorgen, 3674. |
Porren, intrans. werkw. eig. zich in beweging stellen (zie Huyd. op Stoke III, bl. 398 vlg. 585), vandaar vertrekken, 3196, 3238, 3312 (van dan = vandaar); ook Walew. 8519, 9041, 9279. Ook beteekent het in 't algemeen zich bewegen, gaan: porren na enen = naar iemand heengaan, 1288. In de uitdrukking een let porren, 2640, is let niet object, daar het werkw. intrans. blijft, maar zich bewegen, zich verroeren wat een lid betreft. |
Porse, aandrang, en vandaar kracht, 1367; ook Walew. 9804. |
Port, stad (vandaar poorter = stadbewoner, stedeling, burger, tegenover dorper = dorpeling, buitenman) 2840; ook Beatrijs 402. |
Primtijt, de hora prima, d.i. volgens de middeleeuwsche dagverdeeling 's morgens te zes uur (zie Huyd. op Stoke II, bl. 496 vlg, III, bl. 140 en Gl. Torec op noen) 1216; ook Beatrijs 241; Walew. 6807. |
Prijs, lof 560; ook Walew. 6833. |
Proven, aantoonen, bewijzen (fr. prouver van 't lat. probare) 1071, 2240; vandaar doen zien, toonen, 924; ook Walew. 7556. Ook beteekent het: trachten te bewijzen, en vandaar onderzoeken, beproeven: omme geval proven = zijn geluk beproeven, 381. |
| |
Q zie C.
R.
Raet (zie Clignett, Bijdr., bl. 296 vlg. en Dr. Jonckbloet Gl. Reinaert) overleg, 1864; de uitdrukking den raet doen = overleggen, zich voornemen, 164; bi rade = met overleg, 801; verder beteekent het besluit, plan, voornemen, 1838, 1894, 2035; ook Walew. 9246; de uitdrukking te rade sijn = van plan zijn, besloten zijn, 4098. |
Raste, oorspr. vorm van rust (de a ging eerst over tot e en daarna werd die e eene onduidelijke of toonlooze u, evenals in hun voor hen, luttel voor lettel, schulp voor schelp) 2374; te rasten sijn = terust gelegd zijn, 4123; enen te rasten doen, iemand doen uitrusten, te ruste brengen, 4144. |
Rasteren, grijpen, verkrijgen (zie Oudemans, Mnl. en Onl. Wb. V, bl 787 vlg. Verbasterde vorm van het ofr. arrester, waarvan de eerste lettergreep is weggevallen. Zoo vindt men ook fermerie = infirmerie, lovie = dilovie, pon = japon, pul = ampulla, sconfieren = desconfire, spergie = aspergie, spetaal = hospitaal, spijt = despit, strueeren = destrueeren, en worden talrijke eigennamen door afwerping der eerste lettergreep verkort; zie ook Huyd. op Stoke III, bl. 448) 3078. |
| |
| |
Recht, juist, 418, 2382, 4077; ook Walew. 9206. |
Rechtenesse, gericht, 984. |
Rentsoen, losgeld (fr. rançon) 4533; ook Lanc. II 13738. |
Respijt, uitstel, vertoef (ofr. respit van 't lat. respectus. Zie Dr. Jonckbloet, Gl. Karel de Gr.) 110, 3588; ook Walew. 1744, 1993, 6806, 9505. Iets in respijt leggen = iets uitstellen, tijdelijk doen ophouden, 588. |
Rijc, machtig, aanzienlijk, 4678. Dat was de oude beteekenis van het woord, als verwant met het lat. regere, rex = koning. Zeer gewoon is in het mnl. het epitheton rijc bij God, Walew. 2752, 4020. (Zie ook Grimm. Gramm. II, bl. 297). |
Rijcheit, rijkdom; rijchede zijn rijke geschenken, kostbaarheden, 4642. |
Ries, dwaas - meestal met dul of sot in éénen adem genoemd - (zie Huyd. op Stoke I, bl. 166 vlgg. Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 324 vlgg. Bormans, Ste Christina, bl. 482 vlgg.) 539; ook Walew. 6156, 6167, 6210, 6352, 6388. |
Rinc, kring, 4441; ook Walew. 10672, 10759. |
Riveel, ofr. revel, eng. revel, revelry, van 't fr. rêve, lat. rabia naast rabies - eng. rave - dat verbijstering, omdoling, later droom. beteekende. Riveel is alzoo wilde zwerftocht, vandaar dolle pret, en eindelijk vreugde, vermaak in 't algemeen (zie Scheler, Dict. d'Etym. franç. bl. 291; Diez Etym. Wtb. II, 400 en vooral Dr. de Vries, Taal en Ltbode I, bl. 155-158) 4402; ook Walew. 7988, 8041, 8467, 8517, 9743, 9574, 10975. Sonder riveel is sterker dan zonder vermaak, maar beteekent verdrietig, 1638. |
Roe, rust, 2374. |
Roeken, imperf. rochte, met den genit. zich bekommeren, bekreunen, vandaar verlangen, 1566, 4462. |
Rosside, paard, ofr. ronssin, vanwaar ronside, Walew. 1507, 1523. (Volgens Clignett, Bijdr. bl. 100, hetzelfde als ors, ofschoon men uit sommige, niet alle, plaatsen zou kunnen opmaken, dat ors meer een strijdpaard is, rosside een minder zwaar, kleiner en zwakker paard. Vgl. ook Huyd. op Stoke III, bl. 231 vlgg.) 1241, 1244, 2285, 2325; ook Walew. 9634, 10137, 10214, 10225. |
Rouwe, in de uitdrukking rouwe driven = rouwen, bedroefd zijn, 1878; ook Walew. 262, 9085, 10146. |
Rutsen, schuiven (hd. rutschen), zooals Reinaert I 973, en voortsukkelen, misschien alleen loopen tegenover rijden, misschien ook voortstrompelen of schuiven langs den weg tengevolge van wonden en bloedverlies, Moriaen 2594. |
| |
S en Z.
Saen, spoedig, terstond (o.s. sân, ags. sôna, eng. soon) 96, 433, 691,
|
| |
| |
886, 1202, 1323, 1701, 4054, 4282, 4348; ook Walew. 8921, 8924, 9032, 9076, 9082, 9153, 9362, 9481 enz. |
Sake, oorspr. rechtszaak, pleit en vandaar nog in 't mnl. onderling (niet officiëel) geding, geschil, 740. |
Saken en wel iets an hem of iets tsire hant = iets tot zich trekken, veroveren (zie Dr. de Vries in De Jager's Archief II, bl. 131 vlgg.) 4203, 4238; ook Lsp. I, 37, vs. 67, Sp. Hist. I4, 16 vs. 19. |
Sagen, verhalen, 406. |
Zale, oorspr. het geheele, door eenen buitenmuur omsloten, gebouw, het kasteel; later alleen het hoofdgebouw binnen den ringmuur, de burg; nog later alleen het groote woonvertrek (zie Gl. Torec.) 57, 73, 317, 1699, 1856. |
Sant, strand, 3504; ook Lanc. II, 41165, III 25377, IV 12237, Nat. Bl. V 219, Walew. 3670, 4891. |
Sant, fr. saint, lat. sanctus, heilige, 991. Vandaar kwam ons santenkraam, heiligenwinkel, heiligenverzameling, en santepetiek = sainte boutique, waarvan men, toen men het zoo zeer verhaspelde laatste gedeelte niet meer begreep, het pleonasme santepetiekraam maakte. |
Scaker, roover, 996, 2386. |
Scade, in de uitdrukking scade nemen = schade lijden, 2914, 4207; ook Stoke II 694, Walew. 6835. |
Scalc, oorspr. knecht (nog over in maarschalk, seneschalk, Godschalk, zie Gl. Torec.), later bedrieger, zooals 2071. |
Scame, schande, 2309, 3903; ook Lanc. II 26333. |
Scamp, smadelijke bejegening (nog over in schimp, beschimpen, schamper, zie Gl. Karel de Gr.) en verder schande, 2265; ook Walew. 1459, 1468, 1833, 2710, 9001. |
Scard, opening, gat (zie Gl. Lsp. en Limb.) 2066; tegenw. alleen in gebruik voor eene kerf of breuk in een mes of zwaard, zooals ook reeds in 't mnl.; 2513. |
Scecht, schicht, pijl, 1138; ook Stoke IV 572. |
Sceden, oude vorm van scheiden, imperf. sciet, part gesceden, vervoegd evenals heeten. 't Beteekent heengaan, uit elkaar gaan, scheiden van iemand, 130, 146, 663, 700, 815, 1205, 1211, 2190, 2422, 2453, 2496, 3068; ook Walew. 9562. Zoo zeide men ook van henen sceden = van hier gaan, 1422, en zelfs henen sceden, heengaan, uit elkaar gaan, 1018. Ook beteekent het ophouden, eindigen, van een rijksgebied gezegd (nog grensscheiding) 945, 2313. |
Scelle, vischschub (van denzelfden stam als schaal, schil, scheel = deksel, scheel in oogscheel = ooglid, en schellen, vliezen voor de oogen. Schelvisch is schubvisch) 4013; ook Rijmb. 5344, Nat. Bl. IV 685, V 149, 601. Hier in den Moriaen heeft scelle de beteekenis van: eene kleinigheid; niet een scelle = geen sier, niets (zie op bast). |
| |
| |
Scepen, trans. inschepen, 3425, 3454; maar ook intrans. scheep gaan, 4575; ook Lorr. IV A 31, Walew. 9493. |
Scepinge, aanlegplaats der schepen, maar ook in 't algemeen scheepsgelegenheid, schip, 2741, 2762, 3110, 3222, 3362, 3415; ook Walew. 9481, 9528. |
Scepman, matroos, meerv. scepliede (scheepsvolk, zie Clarisse, Nat. van 't Geheelal, bl. 416 vlg.) 2395; ook Lorr. II A 2113. |
Sceren, spotten (nog over in gekscheren) en vandaar de door te geregeerde verbogen inf. te scerene, samengetrokken te scerne, eig. ten spot. Niet te scerne = in ernst, 538. |
Sciere, spoedig, terstond (nog over in schielijk voor schierlijk) 111, 499, 1266, 1395, 1463, 1836, 2504; ook Walew. 9237, 9315, 9345, 9393, 9867, 10064, 10359, 10379, 10924. Also scire als = zoo spoedig als, 192. |
Scieten ane, losschieten op, afkomen op, 764, 4018; ook Walew. 7010. |
Scinden, bijvorm van schenden, zw. ww. als afleiding van scande (zie Gl. Lsp.), dus schande aandoen, in 't ongeluk storten, verderven, 1069, 2386, 3976, waar het part. luidt gescant. |
Scine (in), naar het uiterlijk te oordeelen, 210, 963, 979, 2418, 2851, 3455, 3470, 3484, Ook beteekent in scine sijn duidelijk te zien zijn, blijken, 184, 1616, 3124. |
Scoe (hd. Schuh, zie Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. p. 107) nu schoen, dat eig. meerv. is (zoo ook teen en toon naast het oudere tee) 1009. Scoe is ook in de beteekenis van scheede van een zwaard naast scede (2063, ook sceide, 496, 2162, 2215) in gebruik, 1489; ook Walew. 629, 3295, 10001. |
Scoffiren, door assimilatie voor sconfiren van 't mlat. disconficere, ofr. desconfire (met afwerping van de eerste lettergreep. Zie daarover op rasteren), onklaar maken, geweld aandoen, verderven en verder ook verslaan. (Eerst later kromp de beteekenis in tot die van verkrachten. Vgl. Huyd. op Stoke II, bl. 196 vlg. III, bl. 100 vlg.) 1597, 4340; ook Walew. 10526. |
Scoenheit, sieraad, kostbaarheid (zie Dr. Verwijs, Van Vrouwen ende van minne, bl. 161) 4639. |
Score, scheur, 4022; ook Walew. 386, 408, waar het scheur in den grond, spleet, beteekent. |
Scout, schuld ('t zelfde woord met gewonen overgang van ul of ol tot ou) 127, 734, 1756. |
Scuwen, vermijden, ontvluchten, 802, 1040, 1148, 2319, 2363; ook Walew. 1454. |
Sekeren, plechtig verzekeren, beloven, 133, 188. |
Sekerheit, in de uitdrukking die sekerhede geven, de plechtige verzekering geven, plechtig beloven, 4341; die sekerhede doen, plechtige gelofte afleggen, plechtig eene overeenkomst bekrachtigen, 4347. |
| |
| |
Sede, gewoonte, leefwijze, handelwijze. Felle sede = verkeerde leefwijze, in 't bizonder van roofridders gezegd, 954; ook Walew. 1650, 1798; zoo ook quade sede, 1042; ook Nat. Bl. V 1116; Walew. 1559, 1689, 1864. |
Segeloes, zonder overwinning; segeloes worden = den strijd ver liezen, 2583. |
Seinen, van 't lat. signare, d.i. signum crucis facere, het teeken des kruises maken; vandaar ons zegenen (voor den overgang van eg tot ei vgl. men zegde, zeide, legde, leide, klappege, klappei, zegel, zeil, dwegel, dweil, rege, rei, stegel, steil) 2716 (volgens gissing van Dr. de Vries); ook Walew. 141, 305, 3639, 4879, 10023. Men maakte over zich met de rechter hand, met een zwaard of eenen tooversteen het teeken des kruises, wanneer men den duivel of eenig ongeluk van zich wilde afweren. |
Selc, behalve als adj. ook als subst. in gebruik, sommigen, 2206, 2271, 2481. |
Sere, adv. bij een werkw., bv. sere riden, hard rijden, 2870; ook sere loepen, Walew. 9869, 10424. |
Seriant, oorspr. dienaar, fr. sergeant, lat. serviens, (zie Huyd. op Stoke I, bl. 18; van Wijn op Heelu bl. 142 en 195 vlg. en Clignett, Bijdr. bl. 314), en vandaar in 't bizonder dienaar van eenen ridder, dus schildknaap, 2297, 4333; ook Walew. 2256, 2439, 2472, 2518, 9546 (welke seriant daar als cnape wordt toegesproken) 9562, 10211, 10689, 11039. |
Zewe, eig. zeewe, oude vorm van zee (got. saivs, ohd. sewi), waar de w is uitgestooten (zie Dr. Kern, Taalk. Bijdr. I, bl. 51 vlgg.), die echter bewaard is gebleven in den mnl. genit. zewes (os. sêwes) 3402; ook Walew. 2922, Floris ende Bl. 904, Rijmb. 32170, Stoke IV 512 VI 1166, Seghelijn 10435; ook vindt men den dativ. sing. zewe (os. sêwa en sêwe) Rijmb. 19586, Walew. 9479; en den dativ. plur. zewen (ags. saevum, ohd. sewim), Rijmb. 25637, Nat. Bl. IV 891 en seeuwe, Limb. V 1150 (volgens de verbetering van Dr. de Vries, Taalz., bl. 147 vlg., waar ook Amand II 776 aangehaald staat). Deze w is nog bewaard in den volksnaam Zeeuw, Zeeuwsch, en Kiliaen geeft nog op verzeeuwen in de beteekenis van zeeziek worden. |
Sider, oudere vorm van sedert (afgeleid van zijd = laat, nog over in de uitdrukking wijd en zijd, en in de afleiding sinds) 2455; ook Theoph. 1515, Alex. I 36, Walew. 524. |
Sien, in de uitdrukking sien op enen, letten op iemand, 3563; ook Walew. 10924; en sien om iets, uitzien naar iets, 4398. |
Sien, adj. en adv. (volstrekt niet verwant met het werkw. zien; zie Gl. Lsp. op zelsien, oude vorm van zeldzaam en Dr. de Vries, Taalz. bl. 54 vlgg.) schoon, fraai; ten siensten, zoo fraai, zoo goed mogelijk, 3233. |
| |
| |
Sin, ‘zintuig, maar doorgaans ruimer, de zetel van denken, gevoelen en willen, dus hoofd en hart beiden’ (Gl. Lsp.) = gemoed, verstand, 788, 4324; ook Walew. 9849; ‘was blide in haren sinne’ (vgl. het Homerische ἥνδανε ϑυμῷ) 4704; vandaar de uitdrukking pensen in sinen sin, (te vergelijken met het Homerische φρονιν ἐνἰ φρεσί, ἐνί ϑυμῷ) 1885; sinen sin ane iets leggen, ergens acht op slaan, 1019. Vervolgens kreeg sin de beteekenis van wijze van denken, 4331 (wij zeggen nog in dien zin = in dat opzicht): in ghenen sinne = in geen opzicht, Walew. 10825; vandaar richting, kant; in allen sinnen, van alle kanten (fr. en tous sens) overal, 4166. |
Sinden, doen gaan, zw. ww. (als afleiding van het sterke sinden = gaan, dat nu verloren is, maar zijne sterke vervoeging aan het zwakke werkw. heeft overgedaan); vandaar part. gesint, 235 (gesent, Walew. 10184) en gesant, 2890 (vanwaar nog ons zelfst. nw. gezant). |
Sinxenen, pinksteren (van het fr. cinquiesme, 't lat. quinquagesima, nam. dies, d.i. de vijftigste dag. Zie Huyd. op Stoke III, bl. 360 vlg. Pinksteren beteekent hetzelfde, daar het de verbastering is van πεντηϰοστὴ ἡμέρα) 4661. |
Sitten, zetel (zie Gl. Limb.) 4673, waar van het vresselijc sitten, d.i. de gevaarlijke zetel, wordt gesproken, d.i. van den zetel, die aan de tafelronde altijd open bleef, omdat wie het waagde er in plaats te nemen steeds den dood had gevonden, met uitzondering van Galaät, die eindelijk, als de reinste aller helden, zich er ongestraft in kon neêrzetten. De geschiedenis van dien zetel wordt aldus verhaald, Lanc III 3275-3302. Aan de tafel van Joseph van Arimathea
Was recht dat Josephs sone sat,
Die na den vader Joseph hiet;
Ende het georloefde doe niet
Datter ieman in sate, hine ware
Meester van algader der scare.
Aldus was Joseppe gevallen
Die meestrie daer van hen allen,
Die te dire taflen saten daer.
Ende het geviel op enen tijt daernaer,
Dat twe gebrodere van der scaren,
Die van Josephs geslachte waren,
Haddens nijt, dat onse here
Hem hadde verheven soe sere,
Ende seiden stille, datse nine souden
Hem lange over meester houden
Omdat si waren alse edel als hi.
|
| |
| |
Des ander dages soe sagen si
Dat Joseph int hogeste sitten woude,
Dat si twee wederseiden boude.
Ende deen gincker in sitten sonder beiden
Van den tween diet wederseiden,
Dient soe verginc eer iet lanc,
Dat hi in die eerde neder sanc.
Noisint dorstere in sitten man,
Ende hiet dontsiende sitten vortan.
Maer sint was er een toe vercoren,
Dire in tsittene soude behoren.’
Merlijn nu maakte in navolging van die tafel de ronde tafel van Uter, die haar aan zijnen zoon Artur naliet; en daar maakte hij ook zulk eenen zetel, waarvan verteld wordt, Lanc. III 3349-3362:
‘Hi maecte een wonderlijc sitten daer,
Dat groet was ende openbaer
Om dat hire in resten soude
Die gode riddere, als hi woude.
Ende dade ieman die onmate,
Dat hi in dat sitten sate,
Sonder die gene, sijt seker das,
Te wies behoef dat gemaect was,
Hi souder af sterven, sonder waen,
Oft sware mesquame af ontfaen.
Ende om die vrese, die van dien
Sittene noch sal gescien,
Salt wesen geheten vort an
Dat vreeselijc sitten, wetet dan.’
|
Slaen, van tenten gezegd, opslaan, 4380, 4383; ook Walew. 10318. |
Slachten, van hetzelfde geslacht zijn, en dus gelijken, 2558. |
Slach, spoor (evenals in hoefslach en voetslach) 3195. |
Smal, klein, gering (eng. small); vandaar de gewone uitdrukking groet ende smal = groot en klein, van het begin tot het eind, 4670. |
Smeken, vriendelijk vragen, 1196; meer gewoon is in het mnl. de beteekenis vleien (hd. schmeichlen), waar tegenover het mnl. vleien, vleen de beteekenis van ons smeeken heeft (hd. flehen). |
Smijns, van het mijne, gevormd evenals 's vaders, 's moeders, 152; ook Limb. II 370, III 823, XII 805, Lanc. III 16292. Dr. Verdam, Taal en Ltbode II, bl. 148-150, wees het eerst op dezen vorm, waarin hij een vreemden genit. van het pers. voornw. ik meende ontdekt te hebben, oorspr. een pron. poss. maar een pers. voornw. geworden door uitlating van het daarbij
|
| |
| |
behoorende zelfstnw. Dr. Cosijn, Taal en Ltbode III, bl. 153 vlg., geloofde niet aan die ellips, maar vatte dezen genit. terecht op als den genit. van het zelfstandig gebruikte pron. poss. De heer Beckering Vinckers, Taal en Ltbode III, bl. 169 vlg. dacht bij de s aan eene phonetische voorbarigheid, doch had ter verklaring van den vorm daartoe zijnen toevlucht niet behoeven te nemen. |
Snee, sneeuw (de w is weggevallen, evenals in 't hd. Schnee). In de uitdrukking wit alse een snee, 3183; ook Lsp. II 36, vs. 881, hebben wij een voorbeeld van het gebruik van een onbepalend lidwoord bij eenen stofnaam, zooals er in het mnl. zooveel zijn (zie Gl. Lsp. op slijc). Men zeide echter ook wit alse die snee, Walew. 3422. |
So (zie Gl. Lsp.) als expletivum gebruikt, zooals nog in hierzoo, daarzoo, 1191, 1202, 4332; hoesoe = hoe ook, 2036, en soe wie = hoe ook (zie op wie) 3916. Door een vragend of betrekk. voornw. of bijwoord voorafgegaan of gevolgd, soms ook voorafgegaan en gevolgd tevens, heeft het de kracht van het lat. achtervoegsel cunque (zie Huyd. op Stoke I, bl. 44 en Taal en Ltbode IV. bl. 242): wie so = alwie, wie ook, 40, 152, 161, 1189, 2129; so wat = wat ook 2764; soe wat so = alwat, 2511; waer so = waar ook, alwaar, 39, 612. Ofte-soe bij tweeledige vraag of twijfel (lat. utrum - an) = òf - òf, 1284. |
Socht, zacht (met overgang van a tot o, evenals in 't eng. soft) 75; ook Walew. 9751, 10165, 11160. |
Soet, van avonturen gezegd, tegenover zuur, gemakkelijk, gelukkig, 1690. |
Sogedaen, zoodanig (vgl. alsoegedaen, dusgedaen, hoegedaen, en Huyd. op Stoke III, bl. 39) 239; ook Walew. 109, 197. |
Som, sommige, 6, 2621; ook som si = sommigen, 2042 en som die, sommige, 4. Some-some = deels-deels, 1690. |
Sondelijc, zondig, 3860; ook Reinaert I 836. |
Sonder, uitgezonderd en vandaar behalve (zie Grimm. Gramm. III, bl. 261) 424, 2836, 3791; ook Walew. 10117. |
Sonderlinge, inzonderheid, bovenal, 3836. |
Soppen, en wel in wijn claer, stukjes brood in klaren wijn geweekt, 81. |
Soude, moest, oorspr, was verschuldigd, lat, debebat (nog wordt het hd. sollen in dien zin gebruikt) 263, 444, 725, 726, 1320, 2383, 4267. |
Soudier, van sout, soldij (dat weêr afkomt van solidus, gouden munt bij de Romeinen, verfranscht tot sous, klein zilver muntje. De algemeene beteekenis was in 't mnl. geld), dus een die voor soldij dient (nu met anderen uitgang soldaat), tegenover ridders en schildknapen, 4255, 4333. |
Sparke, vonk (met metathesis en invoeging eener n, sprank, verwant
|
| |
| |
met het lat. spargere, sprenkelen) 506, 1502; ook Rijmb. 25120. |
Sparen, toeven, dralen, 888, 1186, 2822, 3601, 4161, 4600; ook Walew. 211, 6717, 9705, 9924. Ook hem sparen, 3271. |
Spel, in de uitdrukking uten spele gaen = ophouden spel te zijn, ernst worden, en vandaar slecht afloopen (zie Gl. Lsp. en Mnlp.) 1522, 1966, 4211; ook Lorr. II A 2987, Walew. 2082. |
Spere, in 't onzijdig geslacht (evenals 't o.s. sper, ags. spere), gezegd van de bizondere speer, die met het graal samen door de ridders der tafelronde werd gezocht, 232, 3062, 3073, 3078, 3840, 3878. Aangaande die speer zegt De la Villemarqué (Les romans de la table ronde, 3ième éd. 1860 p. 146) het volgende: ‘Lorsque la guerre entra, par la force des choses, dans l'institution religieuse et pacifique des bardes, peut-être à l'époque de la grande lutte des Bretons contre les Anglo-Saxons, le bassin (d.i. het graal) cessa d'être leur unique symbole, ils y joignirent une lance sanglante, image de la guerre à mort, qu'ils devaient faire aux étrangers. Depuis lors, dit on, l'initié bardique dut jurer sur la lance une haine éternelle à la race des envahisseurs. De là cette fameuse prédiction attribuée à Taliésin, qui rappelle celle des anciens druides sur la chute de l'empire romain: Le royaume de Logres (l'Angleterre) périra par la lance sanglante.’ In dien zin wordt van deze speer in de Arturromans slechts eene enkele maal gesproken (zie de Inleiding hiervóór, bl. 5). Overigens wordt zij voorgesteld als de speer, waarmeê de Romein Longinus, volgens de kerkelijke overlevering, de zijde van Jezus doorstak, en die daarom met het graal, waarin Joseph van Arimathea het bloed van Jezus zou hebben opgevangen, tot de kostbaarste reliquieën behoorde. |
Spoet, geluk, gelukkige uitkomst, 703, 2776; ook Walew. 6973. De uitdrukking jegen spoet beteekent: zonder geluk, te vergeefs (zie Dr. Jonckbloet, Walew. II, bl. 250) 415, 1155, 3056. |
Sporslagen, synoniem van met sporen slaen, dus met de sporen steken, aanzetten en vandaar hard rijden, (vgl. ons spoorslags) zw. ww. imperf. sporslaegde, 2464; ook Walew. 8605, 8608, 9705, 10538. |
Staen, in de uitdrukking het staet mi = ik moet, 3920. Over de uitdrukking in staden, te staden staen zie op stade. |
Stade, oorspr. hetzelfde als stat, d.i. plaats; vervolgens gelegenheid. Wij zeggen te stade komen, d.i. bij de juiste gelegenheid komen, dus te pas komen, en zoo zeide men in het mnl. te staden staen met den dativ. = helpen, baten (zie Gl. Lsp. en Dr. de Vries en Dr. de Jager, Taalk. Mag. IV, bl. 57-62) 475, 1309, 2255, 2600, 2844, 3289; in denzelfden zin vindt men ook in
|
| |
| |
staden staen, 156, 1469, 1586, 2280, 3283, 4118; ook Walew. 10110; ook in staden varen = te hulp komen, 3356. |
Stalijn, stalen, 3461; ook Walew. 7530, 10609. |
Stat, plaats, meerv. staden (zie Gl. Lsp.) 2185, 2276; ook in de tegenwoordige beteekenis van stad, urbs, komt het voor met het meerv. staden, 2993, waar van castele metten staden wordt gesproken. Men moet zich daarbij voorstellen, dat in de middeleeuwen in de onmiddelijke nabijheid van vele burgen steden gebouwd waren, die door den burggraaf beschermd werden. Steden zonder burgen vond men zelden, wel burgen zonder steden. |
Steen, steenen gebouw, kasteel (nog friesch stins) 1810; ook Renout, 1862, Wap. Mart. 636. |
Stegebant, stijgbeugel, 2196, 2199, 2784; ook Floris ende Bl. 1528. |
Stegereep (hd. stegereif) stijgbeugel, 2067, 2168. |
Stont, tijd (hd. stunde, uur); tien stonden, toen, 396; lange stonden, langen tijd, 798; langer stonden, langer, 1474; toten stonden dat, totdat, 329, 939. |
Strate, weg (en wel geplaveide, effen gemaakte weg, lat. via strata) 976, 1034, 1084, 1185, 1203, 2209, 2869; sire straten varen, zijnen weg gaan, weg gaan, 1607. |
Strec, strik, onzijdig (vgl. Huyd. op Stoke II, bl. 228) 1691. |
Sulc (ags. sulîk), evenals selc, sommigen (fr. tel, un tel, zie Gl. Lsp.) 2269; gewoonlijk eens of meermalen herhaald, deels-deels, deze-die, de een-de ander, 1569, 2208, 2209, 2485, 2486, 2547, 2580. |
Suer, moeilijk, lastig (nog iemand iets zuur maken, een zuur stukje brood) 1690; te sure werden, moeilijk worden, zuur opbreken (vgl. ons bezuren) 952, 3837; ook Walew. 3459. |
Sweren, imperf. swoer, part. gesworen, pijn doen (zie Huyd. op Stoke III, bl. 357 en Dr. Verwijs, Taal en Ltbode III, bl. 223) 2456; ook Walew. 2199. |
| |
T.
Tafelronde, ook tavelronde, de fabelachtige ridderkring, waarvan koning Artur het middelpunt was, en waartoe de uitstekendste ridders behoorden, (zie Gl. Torec.) 797, 4671; ook Walew. 11149, 11154. Ook beteekent het woord steekspel, en wordt dan vaak met tornoy in éénen adem genoemd, ofschoon het daarvan hierin verschilde, dat in eene tafelronde de ridders man tegen man, in een tornoy troepsgewijze streden (zie van Wijn, op Heelu, bl. 172 vlg. 177 en Gl. Lsp.) 150; ook Walew. 5337. |
Tale, taal, woorden, verhaal, 74, 253, 293, 318, 3054; ook Walew.
|
| |
| |
94, 173, 194, 219; vandaar ook woorden, spraak, 58, en verder taal, wijze van spreken, 211, 2650; verder de uitdrukkingen die tale ergens af volbrengen, het verhaal ergens van opstellen, 29; tale houden jegen enen, tegen iemand redeneeren, met iemand redetwisten, 2560, ergens tale van hooren, ergens van hooren spreken, 617, 777; in dese tale staen, zóó spreken, 1789; die tale loept ergens af, er wordt over iets gesproken, het verhaal gaat, 4668; terwijl de uitdrukkingen die tale nederleggen, 262, corten, 630, laten, 1973, ook Walew. 11135 en laten wesen, 2924, beteekenen zwijgen, ophouden met spreken. |
Tebreken, breken, verbreken, 734, 1831, 1843, 2145, 2253; ook Walew. 605, Reinaert I 166, Stoke V 83, Ferguut 1847, 1928; ook gezegd van een gezelschap, 3302 (vgl. ons spelbreker en opbreken). 't Beteekent vernielen, 1453. Het voorvoegsel bij dit woord, dat uiteen beteekent is van denzelfden stam als het gr. δια, b.v. in διαφέρειν, het ags. tô in tôbrecan en 't lat. di in dimittere, diripere, waarnaast in 't lat. dis staat, b.v. in discedere, disponere, in 't got. dis in disdailjan, in 't hd. zer in zerbrechen. In 't mnl. hebben verscheidene werkww. dit voorvoegsel, b.v. tebarenteren, tebersten, teblasen, teblouwen, tebranden, tegaen, tegliden, telivereeren, terijten, tescueren, testoren, tevallen, tevaren enz. In het nnl. werd het door ver vervangen. |
Teken, te onrechte met eene enkele e geschreven = wapenteeken (zie Huyd op Stoke III, bl. 319) 3471, 3481, 3484. |
Tekenen, en vandaar getekent sijn = gemerkt zijn, en wel, met een wapenteeken, 3483. |
Tellen, zeggen, verhalen (eng. to tell) 669, 676, 955, 2353, 2355, 2688, 2708, 2929, 3254, 3703 enz.; ook Walew. 9542, 9744. |
Tes, totdat, 158, 2343, 2466, 2634, 2720, 3407, 3411, 3415, 3625, enz.; ook Walew. 289. |
Tevallen, vervallen, 1453; ook Lsp. II 45 vs. 130 (zie over het voorvoegsel te op tebreken). |
Toegaen, behooren tot, ter harte gaan, 177. |
Toegesien, toezien, 2800. |
Togen, (os. tôgian) oorspr. voor oogen trekken, vandaar toonen, doen zien, 1814, 3673; ook mededeelen, betoogen, 750. |
Tor, torre, toren (van het lat. turris. Zie over dezen vorm en den reeds zeer ouden bijvorm torne, toren, Taal en Ltbode II, bl. 133, 139) 1935, 1941, 1950, 2085, 2091, 3767, 4457. |
Toren, leed, verdriet (eerst na de middeleeuwen kreeg het woord de beteekenis, die ons toorn nu heeft. Zie Huyd. op Stoke III, bl. 266 vlg. Clignett, Bijdr. bl. 16) 442, 1255, 1290, 1327, 1339, 1426, 1432, 1544, 1724, 1981 enz.; ook Walew. 3815, 9007, 9420, 10407, 10820. |
| |
| |
Tornoy, steekspel, waarin men troepsgewijze kampte (zie over de afleiding van het woord Gl. Torec.) 150; ook Walew. 9082, 10521. |
Trameer, heden nog, 1661, 1907, 2663, 2680, 3230. |
Trecken, zw. ww. part. getrect = getrokken, 1247, 4086; ook Walew. 178. |
Troen, hemel, uitspansel (zie Clarisse, Heiml. der Heiml. bl. 503-507) 297, 1132; ook Mnlp. I 2953, Carel ende El. 199, Beatrijs 371, Walew. 10912. |
Trouwe, trowe, ons trouw, maar in uitgebreide beteekenis: op rechte trouwe, 3094; bi mire (uwer) trowe = 't fr. par ma foi 445, 650. Ook beteekent trouwe trouwbelofte, 696, 3573, 3577, 3622. |
Twi, waarom (eig. te wi of wie, instrum. van het voornw. wie, zie aldaar, vgl. bedi, bedie) 1426, 2107; ook Walew. 9200, 9201, 9720, 10376. |
Twint, een zeer klein twijntje, een draadje, een pluisje; niet een twint = niets, geen zier (zie verder op bast, pere en Dr. A. de Jager, Verscheid. bl. 251-259) 147, 4017, 4027; ook Walew. 9705. |
| |
U.
Ut ende ut, geheel en al (wij zeggen nog door en door, op ent op, over ent over; uit de uitdrukking uit ende uit groeide bij verbastering het bekende slot van ieder bakersprookje, uit om een duit, evenals uit op ende uit de uitdrukking op een duit ontstond) 103, 738, 2963, 3717. |
Utenemende, uitmuntende (zie Bormans, Ste Christina bl. 109 vlg.), 1689. |
Utengelaten, pochend, bluffend, opgeblazen, 1405. |
Uteporren, uitrijden, naar buiten gaan (zie op porren) 4418. |
Utermaten, zeer, niet enkel bij een adj. maar ook bij een werkw. geplaatst, bv. bij danken, 1608. |
Utevercoren, uitgelezen, voortreffelijk, 610, 3262; ook Walew. 2262, 9018; ook uitstekend schoon, bizonder schoon, 648, 1242. |
Utgelesen, in 't bizonder, bovenal, 2238, 2893. |
Utsenden, zw. werkw. part. utgesant, 3007; ook Walew. 10423. |
| |
V.
Vaen, vangen (van den stam fah, blijkens het got. fahan, ohd. fâhan, os. fâhan, kon zoowel door wegvallen van de h tusschen twee klinkers vaen, ags. fôn, ontstaan, als bij inschuiving eener n door overgang van h tot g vangen, hd. fangen) imperf. vinc, part. gevaen of gevangen. 't Heeft ruimer beteekenis dan tegen- |
| |
| |
woordig, namelijk die van aanvatten, gevangen nemen en in zijne macht krijgen, 195, 235, 1227, 1320, 1961, 1994, 3925; ook Walew. 8943, 8993, 9054, 10355, 10410, 10790. Evenals men zeide vaen te met den dativ. (zie Gl. Torec.) zeide men ook vaen ergens toe in den zin van iets aangrijpen, 3032, en ook vaen na iets, zooals na den breidel vaen = den teugel grijpen, 172. |
Vaer, vrees (vandaar vervaard) 442, 1161, 1972, 2128, 2177, 2223, (volgens gissing) 2476, 2646, 2934, 3434; ook Walew. 2041, 9682, 10126, 10499, 10509. |
Vaken, onpers. met den dativ. slaap krijgen, 24, 1918, 1965, 3682, 4408. (Op de laatste plaats heeft vaken slechts schijnbaar geenen dativus; men moet den nomin. die opvatten als een voorbeeld van attractie), ook Walew. 7752, 9663, 9671. |
Vaderloes, gezegd van iemand, die nooit eenen wettigen vader heeft gehad, dus bastaard, 715, 3710. |
Valschen, vervalschen, bederven, 2089. |
Varen, in de oude beteekenis van gaan, 41, 353, 411, 785, 810, 959, 996, 1111, 1259 enz.; ook Walew. 9389, 9411, 9479, 9483, 9487, 9573, 9592, 10176; varen achter lande = rondzwerven door het land, 159; varen om = uitgaan op, 168; sire straten varen = zijns weegs gaan, 1607; zoo ook sire vaerde varen, 2621, 3310. |
Vart, verde, tocht, reis, 2594, 3592; ook Walew. 9409; en zoo sire vaerde varen = zijns weegs gaan, 2620, 3310; zoo ook sire verde gaen, 2633 en sine vaert riden, Walew. 10867; die vart verliesen = eene vergeefsche reis doen, 2450; ter vart = terstond, 1378, 2358; ook Walew. 9259, 9395, 9523, 9819, 10333, 10729. Vaert kreeg verder de beteekenis van aandrang (fr. élan), geweld (nog zeggen wij: met eene vaart), met groter vaart, 4016. |
Vasseel, leenman (met dit woord spreekt men iemand toe, wanneer men hem zijne minderheid of afhankelijkheid wil doen gevoelen) 1384. |
Vast, adj. stevig, sterk (vandaar ons veste, sterkte, versterkte plaats) 4259, 4287, 4426, 4457; ook Walew. 8970, 10558. |
Vaste, adv. in éénen door, zonder afwijken, spoedig, 4047, 4085; ook Walew. 4125. Elders vindt men ook vasten met achtergevoegde n (zie daarover Taal en Ltbode II, bl. 132 vlg.). |
Vellen, eig. doen vallen, en vandaar te gronde richten, doen ophouden, 456, 459, 1290, 1310; ook Walew. 1864. |
Venisoen, wildbraad, fr. venaison (gewoonlijk vindt men tam ende venisoen naast en tegenover elkaar) 1668, 3187; ook Walew. 8784, 8812, 8820. |
Verbaren (van baar, duidelijk: zie op oppenbaer), van den dag
|
| |
| |
gezegd, zich vertoonen, aanbreken, 1986, 2804, 3265, 3684; ook Walew. 8522 (van de zon), 9251 (van geluk gezegd). |
Verbernen, trans. ww. verbranden, 2295; ook Walew. 465; 't wordt ook intrans. gebruikt, o.a. Walew. 9781. |
Verbiten, eig. verslinden, verscheuren (zie Clignett, Bijdr. bl. 289 en Gl. Lsp.), maar bij uitbreiding ook van menschen gezegd, dooden, 3459. |
Verkiesen, beginnen op te merken, het oog laten vallen op. (Deze beteekenis volgt geleidelijk uit de oorspr. van kiesen. Zie aldaar) 1296, 1794; ook Walew. 366, 450. |
Verclaren, weêr schoon maken, 3257. |
Verde zie vart. |
Verdingen, van ding in de oude beteekenis, die nog bewaard is in ons geding, pleit, dus vrij pleiten, 3907, en vandaar ook vrij maken, bevrijden (zie Dr. de Vries Taalk. Mag. IV, bl. 55) 4498, 4506; vervolgens bedingen en ook krijgen, van het leven gezegd: het leven bij verdrag behouden, 4276, 4364; ook Floris ende Bl. 139; ook zonder dat het woord leven of lijf uitgedrukt staat, 4100, 4371. |
Verdrach, het verdragen; in de uitdrukking swaer verdrach hebben met den genit. = iets moeielijk kunnen verdragen, 417, 4486; ook goet en soet verdrach (zie Gl. Mnlp.). |
Verdragen, verschoonen, vrijlaten (zie Gl. Mnlp.) 1335. |
Vererren, vertoornen, toornig maken (van erre, zie aldaar) 1528; ook Walew. 9199. |
Vergaen, slecht bekomen, 597. |
Verhogen, trans. ww. verheugen, verblijden, genoegen aandoen, 796, 926, 989; ook Walew. 2473. |
Verhoren, beginnen te hooren, te hooren krijgen, vernemen geeft als voorvoegsel meermalen het begin eener waarneming te kennen) 74, 2041, 2320, 2765, 3385, 3911, 3994, 4164; ook Carel ende El. 35, Reinaert I 534, Gloriant 633. |
Verladen, imperf. verloed, part. verladen, overladen, vooral met vijanden, en vandaar: met overmacht aanvallen, in 't nauw brengen (synon. van vermannen; zie ook Dr. Jonckbloet, Spec. de Velth. III, p. 88, 99) 471, 476, 1547, 1585, 1938, 2256, 4393; ook Walew. 10583, verladen met, 2214. |
Verlaten, laten gaan, 3398. |
Verlemen, verminken (van lam) 1553; ook Mnlp. IV, 757. |
Verleren, beginnen te leeren, 2738. |
Verliesen, imperf. verloes, 985, 2722, 4470; ook Walew. 449, 1439, 9697. Sire pine verliesen = vergeefsche moeite doen, 2362, 2432, 2445; die vart verliesen = eene vergeefsche reis doen, 2450. |
Verloesten, verlossen, 3957. |
| |
| |
Vermanen, vermelden, 3968; ook Walew. 9553. |
Vermannen, overmannen (zie Gl. Seghelijn) 1938. |
Vermeten, zelfstnw. stoute onderneming, 401. |
Vermeten, adj. uitstekend, wat grooter maat heeft dan iets anders (zie Gl. Karel de Gr.) 4082. De latere vorm vermetel is: wat de perken te buiten gaat, al te stout. |
Vermiden, met den genit. nalaten (zie Gl. Lsp.) 826; ook hem vermiden met den genit., zich ontzien, schromen voor, 912. |
Verminnen, beginnen te beminnen, verliefd worden op, 649; ook Sp. Hist. IV1, 44 vv. 42. |
Vernaemt, vermaard, 3558. |
Vernemen, zien, bemerken, 724, 1038, 2360, 2420, 2465, 2477, 3367, 3381, 3531, 3572, 4138; ook Walew. 2977, 9628, 9696, 10220, 10887, 10910. |
Verporren, bewegen (zie op porren) 1496; hem verporren, Walew. 10020. |
Verrechten, van eene speer gezegd, beginnen te richten, dus opheffen, 463; hem verrechten = zijn recht handhaven, zich tegen onrecht verdedigen (zie Clignett, Bijdr., bl. 355), 1137; ook Renout v.M. 1308, Walew. 2032. |
Versagen, trans. ww. beteekent eig. doen vallen, doen wijken (vgl. o.s. sêgian, ags. saegan) en vandaar ook in 't nauw brengen en later bevreesd maken (Denzelfden overgang van beteekenis heeft het Gr. φοβεῖν, dat bij Homerus verjagen, en vervolgens verschrikken beteekent, later vreezen; φόβος beteekent bij Homerus vlucht, later schrik, vrees.) 604, 1560; ook Walew. 6538; ook hem versagen = neerslachtig, bevreesd worden. Het intrans. grondwoord was zijgen = vallen; maar ook versagen werd intrans. gebruikt in den zin van bang worden, den moed verliezen, 4443. |
Versch, in de uitdrukking met verschen daden, op heeter daad, 1541. |
Verscieten, ontdaan worden, veranderen, tegenw. alleen van kleur gezegd, maar in het mnl. o.a. ook van het herte, dat in den buc verscoet, 1750. Men moet hier buc niet opvatten in de tegenw. beteekenis, maar in die van den geheelen romp, waarin het in het mnl. vaak voorkwam en zelfs bij Vondel nog werd gevonden (zie Huyd. op Stoke, III, bl. 469 vlg.). |
Verscuren, opschuren, 3257. |
Versecgen, zeggen, 1149; ook Rose 139, Lanc. II 40402, Limb. VIII 1254; XII 1314; ook rondvertellen, 3785. |
Versien, beginnen te zien, opmerken (zie Huyd. op Stoke II, bl. 103-105) 430, ook Walew. 2203, 2240, 2472, 9380, 9713, 10058, 10461, 10715. Ook komt het voor in de beteekenis van verzorgen of voorzien, zooals wij nu nog zouden zeggen, 3258; ook Walew. 9278, waar van God gezegd wordt, dat hij versiet, d.i. verzorgt (vgl. Gods voorzienigheid = Gods voorzorg, en de
|
| |
| |
uitdrukking iemand voorzien van dit of dat = voor iemand zorgen, zoodat hij dit of dat krijgt. |
Versoeken, bezoeken, 991; ook Limb. VIII 1036. |
Verstaen, vernemen, begrijpen, 2937, 4152; doen verstaen, mededeelen, vertellen, 695, 812, 4148. |
Verstelen, afstelen en verbergen, 2780. |
Versterven, met den dativ. van den persoon: iemand bij overlijden toekomen (van erfenissen gezegd) 711; ook Walew. 11133, versterven op enen. |
Verstormen, intrans. te hoop loopen, in rep en roer raken, 1747; ook Carel ende El. 985 en Walew. 9946, op welke laatste plaats echter hem het pron. reflex. kan zijn, in welk geval verstormen daar trans. zou wezen, evenals Walew. 8068, 9284, in rep en roer brengen. |
Versuchten, zwaar zuchten, 3463. |
Versweren (hem), eig. zichzelf afzweren, vandaar meineedig worden, 936. |
Vertellen, uitleggen, 3824, 3828, 3870. |
Vertroesten, moed inspreken, maar ook bemoedigen met daden, 3291, 3958. |
Vervaren (hem), ontstellen, verschrikken (van vaer, vrees) 2414; ook Walew. 9938. |
Vervarwen, intrans. veranderen van kleur, 1725. |
Verwachten (hem), met den gen. ergens op voorbereid, op verdacht zijn (fr. s'attendre à) 1456. |
Verwandelen, intrans. veranderen, omkeeren, 1722; ook trans. veranderen, 314; op beide plaatsen van eenen gemoedstoestand gezegd. |
Verwaten, oorspr. in den ban doen, vandaar vervloeken (zie Huyd. Proeve III, bl. 91-93) 2210. |
Verwermen (hem), beginnen te gloeien, 2456. |
Vingerlijn, ring (zie Gl. Torec., waar ook plaatsen aangehaald staan, die leeren, hoezeer men in de middeleeuwen aan de tooverkracht van ringen geloofde) 4032. |
Viseeren, uitdenken, beramen, van het fr. viser, lat. videre = zien (zie Huyd. op Stoke I, bl. 499 vlg. en Dr. de Jager, Taalk. Mag. IV, bl. 356- 360) 4396; ook Walew. 9092, 10616. |
Vitalge, victualie, levensmiddelen, 3037. |
Vlecge, scheur, spleet (zie Dr. Jonckbloet, Gl. Carel ende El.) 2513. |
Vlijt, oorspr. strijd (die beteekenis heeft o.s. en ags. flît, ohd. flîz), vandaar ijverige begeerte. Met vlite, 3725, is alzoo te vergelijken met ons om strijd en beteekent dus allen even gaarne. |
Vluchten, trans. doen vluchten, van goederen gezegd: in veiligheid brengen, 4209; ook Lsp. II, c. 17 titel. |
Voetslach, voetstap, voetspoor (zie ook slach en hoefslach) 2372. |
| |
| |
Volbringen, voltooien: die tale ergens af volbringen = het verhaal ergens van opstellen, 29. Ook in 't algemeen doen, 3729, 4372. |
Vorebetalge, de voorste slagorde: die vorebetalge doen = als voorvechter, πρόμαχος, strijden, 4427. |
Voren (te) = vooral, bij uitnemendheid, 609; ook als te voren (zie op al) vóór alles, bovenal, 4179. |
Vorste, bijvorm van verste (ook ags. fyrst. Met Dr. Vermeulen, Gl. Van den Levene ons Heren, houd ik het voor eene afleiding van ver, ags. feor, fyr, en niet, zooals Dr. de Vries, Gl. Lsp. voor eene omzetting van vrest. Integendeel schijnt het mij toe, dat het hd. frist door metathesis is ontstaan.), uitstel, oponthoud. Sonder vorste = oogenblikkelijk, dadelijk (zie Huyd. op Stoke I bl. 468-470. Clignett, Bijdr., bl. 403) 1523, 2692. |
Vorwachten (hem) van enen, of met den genit. = zich ergens voor wachten, 1062, ergens op voorbereid zijn, 1694, 3025. |
Vorwort, vorwert, gelofte, 1158, 3306, 3642; ook Stoke IV 745, 747. In vorworden sijn = onderling overeengekomen zijn, onderling de gelofte gedaan hebben, 2306. Ons voorwaarde is dus oorspr. onderlinge gelofte. |
Vreeschen, samengetrokken uit vereeschen, tegenw. door metathesis vorschen (hd. forschen). Eeschen, het tegenw. eischen, beteekent oorspr. vragen (o.s. êscon, ohd. eiscôn. ags. âscian, eng. to ask.); vereeschen is dus door vragen uitvorschen en dus vernemen, 1956, 3016; ook Walew. 2888, 2974, 4476, 5105, 9473, 10886. Vreeschen om = vernemen naar, 638. |
Vrese, gevaar (zie Huyd. op Stoke II, bl. 295), 3831, 4476; ook Nat. Bl. IV, 52, Walew. 6672. |
Vresselijc, gevaarlijk, 4673; ook Nat. Bl. IV, 140, 320, Walew. 10472. |
Vrient, meerv. vrient (zie Bormans. Ste Christina, bl. 29, waar op de uitdrukking vrient ende mage als vaststaande uitdrukking wordt gewezen) 1526. |
Vrindeloes, zonder vrienden, 227; ook Hoffmann von Fall. Horae Belg. II, bl. 116. In den Brandaen, 124 beteekent vriendeloes, het tegenovergestelde van vriendelijk. In onze samenstelling is vriende een subst., in die van den Brandaen een adj. |
Vroe, vroeg (hd. früh.), 2379, 4160. |
Vroet, verstandig (nog bevroeden, vroedvrouw, vroedmeester, vroedschap) 468, 1148, 1318, 1334, 1410, 1472, 3823, 3906, 3918; ook Walew. 6972, 9842, 9955; vandaar vroet wesen met den genit. = ergens meê bekend zijn, iets weten, 416, 943, 1281, 1836, 3106, 3278, 3497, 3618; ook Walew. 279, 5895, 10158, 10197, 11132. Meermalen wordt ook de compar. vroder gebruikt in den zelfden zin, met niet veel meer kracht dan de positivus (zie
|
| |
| |
Mr. Moltzer, De Mnl. Dram. Poëzie, bl. 41 vlg.), 2949, 3698; ook te vroder sijn, 729. Vroet maken of gemaken met den genit. beteekent: bekend maken met iets, iets zeggen, mededeelen, 131, 207, 602, 637, 1425, 2037, 2925, 3191, 3508, 3632, 3845; ook Walew. 1480; zoo ook vroder maken, 644, 673, 2938, 3634, 3648, en te vroder maken, 717 (volgens gissing). |
Vrome, voordeel (zie vromen), 701, 2492, 2662, 3580, 3909, 3946; ook Walew. 7718. |
Vrome, krachtig, ferm degelijk (zie Gl. Torec), 3237, 4404, 4593. |
Vromecheit, degelijkheid, 832, 4701. |
Vromen, baten, helpen, voordeel geven (zie Gl. Torec) 4154; ook Walew. 9572, 9992. |
Vroe, thans vroo-lijk (hd. froh.) 1575, 4450; ook Walew. 9274, 9400, 10596. |
Vruchten, vreezen (hd. fürchten, nog over in ons godsvrucht), 96, 1463, 1468, 1756, 1760, 2600, 3372, 3382, 4210, 4256; ook Walew. 10551. |
| |
W.
Waen, meening, verwachting: in wane van iets = in verwachting van, 3154; in enen wane sijn in de verwachting zijn, en wel, van iets te zullen doen, dus van plan zijn, 3898. Zeer gewoon als verzekeringsformule is de uitdrukking sonder waen = zonder twijfel, stellig, 885, 3133, 3954, 3992, 4062, 4186; ook Walew. 9582; ook al sonder waen, 880. |
Waerheit, in de uitdrukking ter waerheit, eig. bij de waarheid, en vandaar naar waarheid, 10. |
Wacharme, eig. wee arme (ook alleen komt wach herhaaldelijk voor), en dus helaas, 92; ook o wacharme, 2598, en owi, wacharme, 2912; ook Walew. 308. |
Wachten van iets, zorg dragen, waken voor iets, 1537. |
Waden, imperf. woet, part. gewaden, oorspr. gaan (lat. vado), vaak van bloed gezegd: vloeien (zie Huyd. op Stoke III, bl. 127 vlg.), 1791 (volgens gissing): ook Bedied. v.d. Misse, 573, 581, 602 (met de aant. van Oudemans, W.d.M.d. Ned. Lett. VII, bl. 66 vlg.), Carel ende Elegast. 406, Ferguut, 2257, 3243, Walew. 566, 8988, 9806. |
Wale, wel, 301, 2649, 3502, 3671, 3827, 4293, 4667; ook Walew. 7935, 7959, 8029, 8334. |
Waloes, oorspr. een inwoner van Wales (in 't mnl. meest Gales, maar ook Walles genoemd, bv. Sp. Hist. III8 4 vs. 7 en 31, Velthem III, 30 vs. 44) 210; ook Sp. Hist. III8 4 vs. 9 en 19, Velthem II, 17 vs. 48, 60, III, 33 vs. 52; ook Galoes, Velthem III, 35 vs. 21, 27, 34, 50, 61, 67. Waloes is de ge- |
| |
| |
wone bijnaam van Perchevael, die in Wales of Gales geboren was; zie o.a. Lanc, III, vs. 3909-3912:
‘Nochtan datmen lettel plach das
Int lant danen hi geboren was,
Want in zijn lant in dien jaren
Die liede van Gales alsulc waren,’ enz.
Hij heet de Waloes (fr. le Gallois) tegenover Artur en diens andere ridders, die Bertoenen, Britten, worden genoemd, 264, 619; ook Ferguut, 5346. |
Wanconnen, van iets, boos zijn over iets, 758; ook Floris ende Bl. 1168; imperf. wanconste, 1968; praes. ic wancan, Reinaert I 1925, conj. wanconne, Floris ende Bl. 1147, Walew. 5252. Het is samengesteld uit wan en connen en dus eenigszins te vergelijken met miskennen; met wanonnen, dat dezelfde beteekenis heeft, wordt het meermalen verward; toch moet men het niet (zooals Dr. Jonckbloet, Gl. Karel de Gr. op wanconst) voor hetzelfde woord houden. |
Wanen, vanwaar (naast waar, even als henen naast hier, en danen naast daar; zie op danen) 813, 1819, 2940, 2950; ook Walew. 10893. |
Wanen, verwachten, meenen, 3948, 4065, 4225; ook Walew. 7971, 9217, 9609, 9832, 10302, 10692, 10733. |
Wanhagen (hem), met den genit. = niet op zijn gemak, ongerust zijn over iets, 2942; ook Walew. 9748, Borchgr. v. Vergi. 331. |
Wanonnen, in dezelfde beteekenis als wanconnen, dus: boos zijn over iets, iets kwalijk nemen, 757 (volgens gissing), imperf. wanonste, 1967. |
Warande, tuin, hof (in hunne oude beteekenis van omsloten ruimte) en verder verblijfplaats, 1150, 2016, 3996, 4047, 4077; ook Walew. 5303. Het woord is echt Nederlandsch en wordt tegenwoordig vaak allerverkeerdst verandah geschreven, alsof het van Oostersche herkomst ware; het ww. waren (o.s. warôn, ags. varian, ohd. warôn) - van ware, hoede, zorg - beteekent als trans. ww. behoeden, beschutten (blijkens ons bewaren), en als intrans. blijven, welke beteekenis het hd. währen nog heeft en men ook nog eenigermate in ons rondwaren herkennen kan. Van dit ww. in trans. beteekenis kan het woord een oud. part. zijn, evenals Heiland van heelen, vijand van vijen = haten. Misschien echter hebbe men aan invloed van het fr. te denken, dat van waren garantir maakte, evenals van waarde garde (ook in waerderebbe, garderobe) en van were guerre. Naast warande is van waren in het mnl. eene andere afleiding in dezelfde beteekenis, nam. van omsloten plaats en plein, bekend, nam. waerde, dat o.a. voorkomt Walew. 8581, 9634, 9790, 10056. Lsp. II,
|
| |
| |
13 vs. 10. De laatste plaats wordt Gl. Lsp. juist verklaard en daar wordt aan Bilderdijk verweten, dat hij op die waerde vertaalde met op de wacht. Hoe verkeerd die vertaling daar ook zij, toch is er deze grond van waarheid in, dat waerde = wacht en dit waerde oorspr. hetzelfde woord zijn, beide van waren, het eerste in zijne trans., het tweede in zijne intrans. beteekenis gevormd. Ook wacht zelf met het ww. wachten heeft die dubbele beteekenis. Van waken afgeleid is wachten in 't mnl. zoowel bewaken als blijven, toeven. |
Ware, zorg, vandaar ware nemen te of met den genit. = zorgen voor, letten op (Gl. Lsp.) 2224 (volgens gissing), 3661. |
Weder, adv. terug, in de uitdrukking vort no weder, heen noch terug, 3797, en weder ende vort, eig. terug en heen, maar vandaar: naar alle kanten heen, overal, alom (zie Huyd. op Stoke III, bl. 209 vlg.) 1235, 2004, 4313; ook Walew. 9010. |
Weder, conj. gevolgd door oft = hetzij - hetzij, óf - óf (hd. entweder - oder, eng. whether - or) 250, 3023; ook Walew. 7825, 7871. Ook het ontkennende no weder - no = noch - noch, 1258; ook Walew. 503, 524; en noch weder - no, 38, 93, en no weder - noch 2034, 3038. |
Wedersake, tegenstander (hd. widersacher), 1624; ook Heelu 1186, 1521, 2514. Oorspr. is wedersake partij voor 't gerecht, daar zaak oorspr. rechtszaak is, vervolgens ook in het godsgericht, den tweekamp, eindelijk in 't algemeen. |
Wedersecgen, tegenspreken, wraken, 4609; ook Walew. 2133. |
Wederstaen, ergens op, ergens op afstuiten, 1514. |
Wederstriden, strijden tegen, verhinderen, 3378. |
Wedertale, antwoord, tale ende wedertale = over en weêr spreken; noch tale, noch wedertale = geene gelegenheid tot bespreken, 2413. |
Wederwinden, terugwenden, buigen: breken oft wederwinden, van eene speer gezegd, breken of buigen, 1070. |
Wee, in de uitdrukkingen: wee doen, smart, pijn doen, 686, 1433, 3814; vandaar zelfs: kwetsen, havenen, 1554; ook Walew. 336, 412; wee geven, smart geven, leed berokkenen, 2233; wee te mode sijn met den dat., pijn doen, 54. |
Wegen, imperf. wach, part. gewogen, zwaar zijn, vandaar: zwaar treffen (zie Gl. Limborch), 1230. |
Wegescede, kruisweg (hd. Scheideweg), 940, 956, 1004, 2331, 2466, 3018, 3348, 3974; ook Limb. III 1123; ook wegesceide, 2302, 2339. |
Welna = wile na, d.i. een tijd daarna, kort daarna, en vandaar op weinig na (tegenover bij lange na), dus bijna, 3861; ook Walew. 8924, 9210, 9970. |
Weltijt, voor welctijt, op welken tijd, wanneer (zie Clarisse, Heiml. der Heiml., bl. 250), 4589; ook Floris ende Bl. 941, 999. |
| |
| |
Wenden, intrans. imperf. want, keeren, 2200. |
Were, tegenstand, tegenweer, en vandaar: vermogen om tegenstand te bieden, dus kracht, sterkte, 4010; ook Walew. 10693; ter were kan meestal vertaald worden met om tegenstand te bieden, om zich te verweren, 179, 4262, 4374; ook Walew. 299, 339, 400, 2356, 8916, 9870. |
Werechtech, weerbaar, 4359; ook Walew. 10806. |
Wereltere, wereldsch aanzien, eer in de wereld (ags. voroldâr) 1121; ook Alex. V 811, Stoke X 1102, Parten. 5163, Reinaert I 2330, Walew. 6416, 8009, 8061. |
Wet, godsdienst, geloof; vandaar de gewone verzekeringsformule bi mire wet, bij mijn geloof (fr. par ma foi), op mijne eer, 1403; ook bi uwer wet, 738. |
Wie, wi, hoe (hetzelfde woord als hoe, maar op andere wijze gevormd. Het is een instrum. van den Germ. stam hwi, die ook het pron. wie opleverde - Indo-Germ. kwi, vanwaar 't Lat. quid - naast den stam hwa, vanwaar het pron. wat - Indo-Germ. kwa, vanwaar het Lat. quod. De oudste Germ. vorm hwiu - ags. hvî voor hvie - verloor de h, terwijl de u tot e verzwakte, vandaar wie, hd. wie, eng. why, waar de h verkeerdelijk achter de w geschreven, maar niet uitgesproken wordt. Daarentegen kon de w ook met de volgende iu samensmelten tot oe, vandaar hoe, ags. hû, eng. how. Zie Taal en Lttbode. III, bl. 286, en VI, bl. 291) 667, 1249; ook soe wie = hoe ook, 3916. |
Wiket, het kleine deurtje in de hoofd- of poortdeur (fr. wiket en guischet, van het oudn. wîk = hoek) 3549, 3651; ook Walew. 6121, 6158, 6165, 6257, 6318. |
Widen, intrans. ww. ruim worden, zich uitbreiden, 2548. |
Wile, tijd (zie Gl. Torec), 302, 621, 838, 2132, 3066, 3131, 3243; bi wilen, mettertijd, 828, maar ook, bij herhaling voorkomend, nu eens, dan weder, 3745, 3747, 3749, 3750; ter goder wilen, ter goeder ure, 1288, 3519; toter wilen dat, totdat 516, 939, 2803, 3503, 3513; die wile dat (nu dewijl, maar met causatieve beteekenis), terwijl, 2098. |
Winnen an, telen bij (van den vader gezegd), 18,643, 718. |
Wisen, wijzen, aanwijzen, 3505; ook Walew. 7933, 10160, 10530; ook bij rechterlijk vonnis toewijzen, 3938. Het ww. was oudtijds zwak: imperf. wijsde, part. gewijst, waarvan nog onze rechtsterm gewijsde (zie Dr. de Vries, Taalk. Mag. IV, bl. 72). |
Wijt, uitgebreid, breed, 1215, 1276, 2228, en vandaar ook ver (even als het hd. weit), 3020, 4483. |
Wonder, iets verwonderlijks, iets waarover men zich verwondert (vooral van monsters gezegd), 1055, 1079; ook Walew. 47, 7902,
|
| |
| |
7904, 9959, 10578, 10656, 11100; het dunct enen wonder = het komt iemand wonderlijk, vreemd voor, 3545. |
Wonderen, onpers. ww.: het wondert mi = het verwondert mij, 27; ook Walew. 10068. |
Wors, naast wers, slechter, erger, eig. compar. got. adv. vairs, ags. adj. vyrsa, eng. worse (zie ook Clarisse, Heiml. der Heiml., bl. 329-331, waar echter op de etym. wel wat valt af te dingen), later eenvoudig als positief opgevat, kwaad, slecht, 1043, 1491, 2289; zeer gewoon is te wors = (des) te erger, minder goed, 901, 1145, 1874. |
Wort, woord, heeft in het meerv. wort, zooals oorspr. al de onzijdige a-stammen van ééne lettergreep en met eenen langen klinker, bv. jaer (nog tien jaar lang), been (nog op de been brengen), wijf, dier, swaert, enz., 3658, 4328. |
Wouden, met den genit. besturen (hd. Walten; zie ook op gewout); God wouds = God besture het, 2282; ook Walew. 2460. |
Wreken, an enen, iemand straffen voor iets, 1454; ook Carel ende El. 1294. |
Wustine, eenzame, onbewoonde plaats, 412. Den vorm wustine voor woestine vindt men ook elders, bv. Ste Christina 308, 1504. |
| |
|
|