Momus Annalen veur 1833 en XI
(1844)– [tijdschrift] Momus Annalen– AuteursrechtvrijRedevoering van een Momus kind, en antwoord op het vorige, van den Hooglustigen President, uitgesproken op den 28 November 1833 en XI.Een bewijs dat de Momezij, in het progressive, bij andere geconstitueerde magten niet achterstaat, hopen wij u heden avond te geven. Eene troonrede hebben wij ieder jaar gehad, maar wij dachten er niet aan, dat even als een deksel op een pot, daarop een antwoord paste. Dit was eene capitale lacune, die ik thans, ten gevolge van uw besluit in de vorige vergadering genomen, zal pogen aan te vullen; - en wat ik te geruster doe, daar wij - zoo als ik toen reeds opmerkte, - geene Chambre des Pairs rijk zijn, die ons repliek-adres kan afstemmen. Vooreerst sympatiseren wij zonder de minste restrictie, met alles wat door onzen welbeminden Flappinus XI, over de wederkeerige achting en vriendschap is gezegd, die er tusschen zijne Hooglustigheid en ons bestaat. Wij kunnen den wensch niet terughouden, dat wij hem nog menigmaal, | |
[pagina 87]
| |
deftiggezeten in zijnen presidialen zetel, in eer en waardigheid, onze winter réunies zullen zien openen; en hij meer dan een elftal jaren, voor ons de onoplosbare gordiaansche knoop zal blijven, die ons allen - verschillend van stand in de Maatschappij, verschillend van leeftijd, verschillend van landaard, herkomst en denkbeelden; doch vereenigd door vriendschap, onderlinge welwillendheid en zucht tot bevordering van aller genoegen, - onverbreekbaar te zamen bindt; - ja Flappinus! twijfel aan de opregtheid van onzen wensch niet, dat gij zelfs onze kindskinderen, nog moogt presideren. Wij hebben geene woorden, om uwe Hooglustigheden, ons enthousiasme uit te drukken, over de mededeeling dat een essaim bevallige Momezinnetjes, deszelfs nachtegalentoonen, wel ter beschikking van de Momezij heeft willen stellen. Wij verzoeken het besturend Comité met instantie, die Dames van onze erkentelijkheid te doen kennis dragen, en dezelven niet onbekend te laten, dat de geestdrift van alle nog niet met het code civil in contakt zijnde Momussen, zoo hoog is gestegen, dat zij bij Momus hebben gezworen, dat het hunne schuld niet zal zijn, dat een eenige dezer nachtegaaltjes buiten het huwelijkskooitje blijft. Verder hebben wij met innige satisfactie vernomen, dat de staat der gezondheid van uwe Hooglustigheden, niets te wenschen overlaat. Doch wanneer ik mijn oog over het respectabel elftal laat rondgaan, dan ontdek ik tot mijn leedwezen, dat - zoo als de troonrede dit opgeeft, - niet allen er even welgedaan uitzien. De schrale en magere individualiteiten van onzen Kribbeler, onzen Poëet, onzen Minister van Financien, en van een der Momus vice-presidenten geven ons niet weinig bezorgdheid; onze welgemeende wensch is alzoo: dat hunne stokvisschen-figuren, in een volgend jaar, niet zoo treurig, tegen de respectabele corpulentien hunner confraters mogen afsteken, en voor de twee Hooglustigheden,............Ga naar voetnoot(*) Momus is, of behoort te wezen, een ombekrompen beschermer van alle beroepen en handteringen. Wij hadden dan ook in de zoo even aangehaalde paragraaph der troonrede, liever de passage niet opgemerkt, dat uwe Hooglustigheden meer aan den bakker, den slager, den wijnkooper enz., dan wel aan den dokter en den apotheker, hebben laten verdienen. Wij vinden hierin eene partialiteit, die in de Republiek van Momus niet behoorde te bestaan, en vermeenen alzoo U Hooglustigen, ter wegneming van alle klagten, te moeten aanraden, eens duchtig te purgeren. Wanneer men wat veel eet en drinkt, is dit zeer heilzaam voor de maag en het zal nog heilzamer voor de beurs van den dokter en den apotheker zijn; alle de hier present zijnde leden der geneeskundige faculteit, ridder van den meelzak inclus, zullen dit volmondig met mij instemmen. Zeer aangenaam was ons het medegedeelde, nopens den gunstigen staat van onze schatkist. Wij danken het besturend Comite, voor deszelfs goede administratie, en vleijen ons dat het nog zoo ver zal komen, dat wanneer er ergens een ministerie van financien vacant komt, men zich aan de Momezij zal adresseren, ter bekoming van een minister die de kunst verstaat, den bodem van de schatkist altijd bedekt te houden. Wij verlangen evenwel te worden ingelicht, of er iets van het gerucht waar is, dat door uwe Hooglustigheden, eene negotiatie met het huis Rotschild zoude worden geopend; welk huis door het speculeren in de Momus- effecten, zijne schade in de spaansche fondsen zoude zoeken te dekken. .................Ga naar voetnoot(*) De niet-opheffing van het fataal conflict, hetwelk tusschen ons en den Keizer van Havana bestaat, hebben wij met leedwezen vernomen; dan wij verbergen onze bevreemding niet, dat in de Troonrede geen gewag wordt gemaakt, van de mislukte zending onzer beide Maréchals naar den Keizer van Japan, die wij door de Annalen, de Staatscourant der Momezij, hebben vernomen. Zoo het gerucht wil, zoude de Japansche hof-étiquette vereischen, dat vreemde afgezanten, den keizerlijken troon, niet dan kruipende op hunnen buik mogen naderen, aan welke lastige formaliteit, Hunne Excellentien, die ieder nog al van een soliden buik zijn voorzien, zich niet hebben verkiezen te onderwerpen, en daarop smadelijk zijn weggezonden. Daar hierdoor de Momezij in hare belangen en eer gekrenkt is, geven wij den Raad van elven in bedenking, de beide voormelde Keizers satisfactie te vragen, en tevens, tot appui onzer reclame, de wortelvloot van St.-Pieter te laten uitzeilen, om die groote heeren des noods door geweld van wapenen tot rede te brengen. Met belangstelling hebben wij de zoo gunstige berigten, ten aanzien van den bloei onzer kolonie aan den linker Maas-oever, vernomen; de uitbreiding van dien bloei zeer ter harte nemende, hopen wij dat door het Momus bestuur onderhandelingen met het bevriende vorstendom St.-Pieter zullen worden aangeknoopt, ten einde ook het Varkenswaardje met die kolonie te vereenigen. Een terrein dat tot het aankweeken en vetmaken van ganzen, uitnemend geschikt is; welk interessant gevogelte, gebraden of gestoofd, in onze volkplanting bijzonderen aftrek zoude hebben. Hoewel daarvan in de Troonrede geene melding is gemaakt, en ook niet kon worden gemaakt, daar het désastre eerst later is bekend geworden, betreuren wij het ongeval aan de haras, of stoeterij der Momezij, bij onzen laatsten solenneelen optogt overkomen. Wij deelen in het zielsverdriet van onzen Paleis-Marechal-Opperstalmeester, die hierdoor elf zijner beste dekhengsten heeft verloren, en geven U Hooglustigen heden in overweging, of er geene termen zouden bestaan, om onzen bedroefden Opperstalmeester, wiens zorg en waakzaamheid hieraan geene de minste schuld heeft, in zijn verlies uit het veefonds te hulp te komen. Daar wij in alles het waarachtig belang der Momezij op het oog hebben, achten wij het noodzakelijk Uwe Hooglustigheden almede in consideratie te geven, of het niet raadzaam is, ter voorkoming van alle moeijelijkheden met den Fisc, hoe eerder hoe liever een patent te nemen, en wel voor de door ons opgerigte fabrijk van schoenen, die zoo veel debiet heeft, dat een ieder ze aantrekt, zelfs al passen ze niet. Ziedaar dan, Hooglustigen, onzen weerklank op de namens U uitgesprokene Troonrede; wij vleijen ons, dat die klank uwe ooren geen leed noch zeer zal hebben gedaan, en durven U de handhaving van ons devies: Eendragt, vriendschap en onschuldig genoegen, met vertrouwen aanbevelen; terwijl wij van onze zijde de verzekering geven, dat het voor allen heilige symbool de schraam, door geen onzer zal worden uit het oog verloren. |
|