't Mislukte verjaarfeest van Pallas,
of de vitterij van Momus.
(Naar A. Fokke Simons.)
Eerlang werd God Jovis dochter
Vijf-en-twintig jaren oud,
Die hem uit het hoofd gekloofd was,
Schoon hij Juno had getrouwd.
Na hij met Apol, zijn zoontje,
Hoe het best dien dag te vieren,
Wie zou worden geënviteerd, -
Riep hij, dat Merkunr eens even
Naar de zee en de aard' zou gaan,
Om de gasten raad te plegen,
Wat op 't feest zou zijn gedaan.
Na een uur of twee drie wachtens,
Met Saturnus, Momus, Bacchus,
En Neptuun den zeegod aan.
Toen een ieder op zijn plaats was,
Zoo het in een' raad behoort,
Klom Jupijn op d'elpen zetel,
En nam dadelijk het woord.
‘Vrienden, nog maar weinig dagen,
En de groote dag verjaart,
Waarop, tot onzer aller vreugde,
Mij Minerva werd gebaald.
En dewijl Mevrouw dan uit is,
(Want die moet naar Argos gaan)
Die, zoo als je wel zult weten,
Haar Heraeum daar heeft staan, -
Zal ik aan mijn lieve Mientje
(Zoo werd Pallas vaak genaamd)
Eens een assembleetje geven,
Dat het kermisfeest beschaamt.
'k Wilde nu maar van je weten,
(Want gij allen wordt gevraagd)
Wat u tot een tijdpassering
Wel zoo al het meest behaagt?’
‘Ja....’ zei nu Saturnus, de oudste,
‘In mijn jeugd wist ik het wel,
Want toen speelde men 't vermaaklijk
Nieuwerwetsche Ganzenspel.’
‘Wel,’ riep Momus, ‘goede Vader,
Is dat alles wat je weet?
Wou je dat men op het Gansje
Zoo dien kostbren avond sleet?’
‘Neen,’ viel Pluto in de rede,
‘Licht en vuurwerk moet er zijn,
Laat de Olymp illumineren,
't Is dan net geen maneschijn.’
‘Ja,’ zei Momus, ‘dat 's zoo kwaad niet,
Spottende met Pluto's raad,
Dan kunt ge op de lampen passen,
Tot het middernacht- uur slaat.’
Maar Merkuur liet zich nu hooren,
En sprak: ‘vruchten van den geest,
Als verhandeling of dichtstuk,
Voegen beter bij dit feest.’
Momus was alweer hier tegen.
Eindlijk ving nu Bacchus aan,
‘Dat, indien er wijn genoeg was,
't Verzen lijmen wel zou gaan.’
‘En dan kan men nog eens zoenen,’
Viel weer Momus, Bacchus in.
‘Neen,’ riep Jupiter nu driftig,
‘Dat is geenszins naar mijn' zin.
Mientje is de eenigste der vrouwen,
Wie ik van het schoon geslacht
(En die valt zoo niet op 't zoenen)
Bij haar eigen feest verwacht.’
‘Wel,’ zei Momus, ‘nu nog mooijer!
Dan behoeft er geen beraâm,
Al wat men toch zonder vrouwen
Doen moet, is maar voddekraam.’
Hevig werd er nu gekeven,
Twistend ging de raad uiteen,
Niemand kon het woord meer krijgen,
En men liet Jupijn alleen.
Heel het feest lag nu in duigen
En de kwade wereld, vrienden!
Voegt er nog deez' woorden bij:
Dat men sints op alle zaken
En chicanes maakt in kunsten,
Ja, het zelfs in regten doet.
|
|