En voor uw venster of uw stoep,
Al lagohend om een' gave vleidt;
Heft dan het bruidje blaauw van oog,
Beschaamd met kinderlijke hand,
Het schoteltje voor u omhoog,
Meest blaauw gebloemd en blaauw van rand,
Och stoot dat handje dan niet af,
Een cent schenkt aan haar meerder vreugd,
Dan dat men andren honderd gaf.
Maar ééns is 't Pinkster voor de jeugd!
Een weldaad, ze zij nog zoo klein,
Verkrijgt eens vroeg of laat haar loon,
Wil daarom mededeelzaam zijn,
Het blijde geven is zoo schoon.
Dat gij vooral die raad onthoud,
Gij vreijers die mijn versje leest,
Opdat het u ook nooit berouwd,
Dat gij te gierig zijt geweest.
Komt 't lentebruidje met haar stoet
U met haar krans en bloemenboog,
Is 't weer eens Pinkster, - te gemoet,
En vraagt dan soms het kinderoog;
Zingt dan de rij van vreugd en roem,
Ziet dan toch op geen cent te zeer,
Ligt krijgt ge een lieve Pinksterbloem,
Ten loon van Amor, later weer.
In ons vorig nommer der Annalen, deelden wij mede de door den Hooglustigen Raad van elf genomene dispositie, waarbij den heer Ridder Koekkoek, het honorair lidmaatschap der Momezij werd opgedragen. Thans zullen wij het genoegen hebben, hierbij het antwoord van dezen illustre Momus te publiceren. - Onze lezers zullen er de overtuiging uitputten dat de Raad van elf zoo gek niet is als hen de muts wel staat, en het door hen geenrolleerd nieuw Momus lid, voor het aan hem verleende honorair lidmaatschap eene verdienste te meer bezit, te weten die van Poëet; een menschensoort, dat van regtswege Momus en archi-Momus is, daar er bij deze altoos een streep doorloopt.
Verder zullen wij ons onthouden, op de epistel van den snaakschen schrijver eenige bemerking te maken; wel is onze aandacht op de passage gevallen, waar het kwestie van de besnijdenis is, doch de heer Ridder zal het waarschijnlijk niet bekend zijn geweest, dat de behandeling van theologische punten, ten strengste bij de Momezij is verboden.
Wij wenschen de Momezij met de aanwinst van zulk een eminent lid geluk, in het zekere vertrouwen, dat hij zich wel wachten zal, om zijnen naam, die voor onze getrouwde Momussen zoo zeer de mauvais augur is, ooit onder ons waar te maken.
Aan den Hooglustigen Raad van elf van de wijdvermaarde Maastrichtsche Momezij.
Hooglustige heeren!
Ondankbaarheid is eene te leelijke slons om er mij mede op te houden. - Daarom heb ik de eer en het genoegen UWEd. te berigten, dat aan mij is geworden, in volmaakte welstand en orde, mijne benoeming tot honorair Lid van uwe wijdvermaarde Societeit Momus. - Ik voel mij daar door gedrongen tot de vervulling eener voor mij aangename pligt; namelijk om UWEd. voor deze aan mij verleende distinctie mijn nederige en warmen dank te betuigen. - Ik geloof, Hooglustige Heeren, denzelven het best uit te drukken door UEWd. door eenvoudig en zonder complimenten de verzekering te geven, dat ik de aan mij verleende onderscheiding niet alleen hoog acht en naar waarde weet te schatten, maar tevens dat ik daarmede zeer vereerd en er levendig door opgewekt, trachten zal, waar tijd en gelegenheid het zal toelaten, zoo veel in mijn vermogen is krachtig mede te werken in en aan al hetgene wat door uwe alom beroemde Societeit is en zal kunnen worden geacht nuttig en dienstig te wezen tot bevordering van weldadigheid, gepast vermaak en tot verdere ontwikkeling van alles wat goed, edel en geestig is.
Nemende de vrijpostigheid hierbij nog te voegen, voornamelijk voor diegenen welke zelden in de gelegenheid waren te hooren van een Koekkoek naar de mode gerokt, gebroekt en met kousen en schoenen aan de pooten, die daarenboven (naar het gerucht wil) nog al aardig met kwasten en penseelen omspringt en daar door de menschen somtijds bevallige leugens op de mouw speldt - maar nog het meest voor diegenen welken nog zeldzamer het karakter van dien roofvogel leerden kennen. - Dat ik, behoudens allen eerbied voor de heilzame voorschriften der met regt hooggeprezene matigheid, zonder een voorstander der waterdrinkers, noch een vriend te zijn van als een Eend met de P...... in het water te zitten, - plegtig verklaar een doodvijand te zijn van droogjes en drooge gezelschappen, en oneindig meer behagen vindt in drooge voeten, dan in een drooge keel, - ook als het pas geeft en niet boete de schraum gaat, geen fatzoenlijke gelegenheid laat voorbij glippen waar vrolijkheid den toon geeft, en men zich in gulle pret met een vollen en schuimenden beker de kleinkinderachtige smaak van de tong verdrijft. - Verder verklaar ik te hebben eene zekere neiging om in oppositie te komen met alle oude wijven in mannen kleêren - nimmer met de vrouwen, ê neen! hoewel ik (onder ons gezegd) somtijds had gewenscht, dat de dames de besnijdenis mogten ondergaan; wel te verstaan aan de tong. Ook verklaar ik een drommelsche hekel te hebben aan alles wat naar prozaïsche dweepzucht ruikt, van kleingeestige haarkloverijen en voor al van gestoofde knollen zonder peper en zout. - ‘Ieder heeft zijn zwak’ zei de boer, ‘Jan houdt van de moeder, Piet van mijne dochter, Geertrude van onze Blaauw kop, en ik van snijboonen met stroop.’ - Ziedaar een troostgrond voor het mijne, hetwelk gelegen is, in er de Koekkoek van te geven, om altijd ernstig te zijn en bedaard te blijven of even als een met stroo gestopte Uil in de
rariteiten kast met gesloten vleugelen te zitten roesten.
En eindelijk (om toch aan een eind te komen) verklaar ik, Hooglustige President en Raad! dat ik steeds ben bereid, waar het nood doet de hulpzame hand te leenen, en mijn best zal doen om, ondersteund zoo ik hoop door mijne gekke stadgenooten van tijd tot tijd de eer te mogen hebben van met de vermaarde Societeit Momus in correspondentie te treden, hare respective leden, indien zij mogten overwaaijen, ten onzent wel te ontvangen en te beschermen. In het kort, zoodanige bewijzen van gekheid hoop te geven welken mij het vertrouwen hetwelk gij, Hooglustige President en Raad, mij heden zoo ruimschoots hebt geschonken, eenigzins zullen kunnen doen waardig worden.
Ik heb de eer met hoogachting te zijn,
Hoog Lustige Heeren,
Kasteel te Eijsden,
XI met III der XIde maand min IIII
1800 en XI, XI, XI, XI.
UW. Ed. DW. Dienaar,
Momus B.C. KOEKKOEK.
Landschap schilder te Cleef.