Momus Annalen veur 1833 en XI
(1844)– [tijdschrift] Momus Annalen– AuteursrechtvrijOda in Carolum Gerardum R.......Amicus Socrates, amicus Plato. Wil vrij, O Amsterdam, op uwe schatten roemen;
Stof vrij, Gij Rotterdam, op uwe nijverheid;
Roem op uw boter, Delft; roem, Haarlem, op uw bloemen;
Roem, Utrecht, fraaije stad, uwe universiteit;
Wil, 's Hage, van uw schoon den grootsten ophef maken;
Roem op uw kersen, Thiel; roem, Leyden, op uw kaas;
Roem op uw wortels, Hoorn, en op uw Akerlaken;Ga naar voetnoot(1)
'T gelukkige Maastricht is allen U de baas.
Wat stad ook zwetsen moog, Maastricht ook Gij moogt pralen,
Want buiten Herfsche kaas,.... het is thans zonnen klaar,
Bezit Gij een juweel, dat niemand kan betalen
Want Gij alleen Maastricht.... ja! Gij bezit Rouff...
Ja! Gij bezit Rouff..., ..... wie zou U niet benijden,
Wat stad komt U nabij? waar is één postkantoor
Dat in een Directeur zóó groot zich mag verblijden?
'T is niets dan lof en roem; die ik steeds van hem hoor.
Rouff...!! O vriendlijk mensch, wie zou uw lof niet zingen?
Gij geeft met zachtheid steeds aan iedereen gehoor;
Te groot zijt gij voor de aard, gij moet naar hooger kringen,
Uw geest is veel te groot voor 't enge postkantoor.
Hoe minzaam zijt gij steeds, wanneer men komt frankeeren;
Ik zag zulks menigwerf, 't is waarheid wat ik zeg.
Hoe gul ontvangt gij elk, die U komt consulteeren,
Hoe wijst gij iedereen beleefdelijk den weg.
De vuige laster zegt, gij zijt niet t' abordeeren,
Gij houdt U immer weg, op dat men U niet ziet;
Het dom gemeen weet niet, dat gij dan moet purg.....
En zoo miskent U elk....., maar ik misken U niet.
Als soms de lage nijd U schandlijk wil verkloeken
Wordt gij niet boos, maar zegt: il n'y a pas de quoi!!
Als wijsgeer zwijgt gij stil, en zoo gij troost gaat zoeken
Dan zoekt gij die alleen, bij 't middel van Leroy.
Indien voorkomenheid, de zucht om elk te dienen,
Zoo vaardig hulpbetoon hier op deze aard' zoo raar,
Zoo al die deugden hier een eerekroon verdienen:
U komt die eerekoon, O edele Rouff...
| |
[pagina 37]
| |
O Karel Gerard! Ja! gij zijt te groot voor de aarde.
Wie zong naar eisch uw lof en uw voortreflijkheid?
Maastricht, ô mijn Maastricht, houdt uw Rouff... in waarde
Rigt hem een eerzuil, op onsterflijkheid gewijd.
En deelt gij eens in 't lot van alle stervelingen,
Verlaat gij 't wereldrond vol jammer en gevaar;
Ga dierbre Directeur, ga dan naar beter kringen.
Ga ongezegeld heen, ô edele Rouff...!
Maastricht, 11 Mei 1833 en XI.
Daar de man wiens lof ik waagde te zingen, reeds zoo menigwerf in de Gazetten min gunstig is behandeld, zoo durf ik mij vleijen, dat de redactie der Momus Annalen onpartijdig genoeg zal zijn, om aan deze uit grond mijn 's harten opgewelde regelen een plaatsje in haar eerstvolgend no. te geven. Xen.
De redactie heet oan dit schoen veers, met zoe veul te mie plezeer yn pleutske in de Annalen verliend, doa de maan van verdeensten, woe op dees Ood gedig is, deyl maak van de Momus Societeit en dus tot de getimbreerde luy behuurd! Ofschoen het te vreizen is, dat doadoor zien modestie geblesseerd zal weurden, is men indachtig ge wees oan de Lier: dat men oan den Keyzer moot geeve wat den Keyzer toukumt, en dat froai veugel neet genoeg geprezen konnen weerden! |
|