De droom van een Momus.
Mijn waarde Momus Broeders,
Ik lag laatst in mijn lakens
En dacht daar 'k niet kon slapen
Aan al uw snaaksche grillen
In 't groote Dames-feest,
Zoo woelig en zoo vrolijk
En 'k lachte in mijnen geest.
Vielen op 't laatst mijn oogen
Door slaap verwonnen digt.
Toen raakte ik aan het droomen,
En 't scheen kwam blij van zin
Op eene annonce van Kribbler,
Maar tot mijn groot verbazen,
Terwijl een enkel kaarsje
En sprong tot tijdverdrijf
(Wat doet men niet al dromend?)
En was ik zonder hoorders,
Ik sprak ook eens zoo vrij.
Maar wat een consternatie!
Nog beef ik als een blad:
Terwijl ik daar zoo rustig,
Daar wordt de duistre tempel,
In eens zoo sterk verlicht,
Dat ik bedwelmd, verbijsterd,
Verblind raak in 't gezigt.
En sloeg met kop en staart,
Hij klapte met zijn vleugels
En hij raakte op van de aard.
Daar zet hij 't op een vliegen
En tot mijn felle schrik,
Snort mij dáár door dat venster,
Ik ben een treurig ruiter
En zit niet vast te paard,
'K behoef 't dus niet te zeggen
Ja 'k zat van angst te zweeten,
Door zoo een vlucht verrast,
En hield mij aan de manen
Van 't vliegend paardje vast.
Terwijl 't verduiveld beestje
Ras klom hij in de hoogte,
Gelijk een bliksemschicht
En ik - ik kneep nu bevend,
Hoe ver wij zamen vlogen,
Maar mijn geduchte luchtreis
| |
Was eindlijk aan een end,
Halt! klonk het mij in de ooren;
Schoot ik van uit zijn vleugels,
En rolde ik op den grond.
En keek maar half te vreên;
Toch met dat al nieuwsgierig
'K was weder in een tempel...
Och! was het hier zoo groot,
En zweetten ons niet dood.
Die lachten en die zongen
Die zaten langs de wanden
Zij ligtten druk hun bekers,
Doch dit moet ik bekennen,
Nog zag ik Colombijntjes,
Mij dacht hij geleek sprekend
Dat zelfde vrolijk wezen,
Zoo gul en rond van aard;
Alleen scheen hij wat ouder,
Hij droeg een grooten mantel,
Daarbij een kap met bellen,
Wel haast een meter groot.
Voorts voerde hij een schepter
Juist als een narrenstaf,
Waar hij toen 'k stond te kijken,
Al buigend voor den troon;
Toen sprak hij die er op zat:
Gij hebt hier niets te vreezen,
Hoe staat gij als van steen?
Of maakt je complimenten,
Dan jaag ik je wêer heen.
Hier ziet gij uw beschermheer,
'K heb door mijn groot vermogen
U voor mijn troon gebragt,
Want 'k heb u iets te zeggen,
Dus luister en geef acht.
'K weet dat in 't oud Trajectum,
Niet ver van 't grijze Tungri,
In 't land van Jantje kaas,
Nu kortlings is gesticht,
Alwaar men naar behooren,
Wel nu zeg aan uw broeders
Vaar voort dan met uw grillen,
Is 't edelste op der aard.
Ga voort met arme drommels,
Want hij die niet zoo handeld,
Ga voort het zoo te schikken,
Hoe ook zijn stand moog wezen,
Ik wil dat 's levens vreugde,
Het deel van groot en klein,
Zoo wel voor centeloozen,
Als voor de rest zal zijn.
Zoek altoos vrede en eendracht,
Want zoo die niet bestaat,
Kunt gij er vast op rekenen
Dus wilt gij mij behagen,
Schenk dan maar dapper in.
Maar half zoo goed bevriend,
Dan wilde ik hen wel helpen,
Vermits gij dit verdient;
Stond dan voor eeuwig goed,
En wat gij had te vreezen,
Voor zeker geen bankroet.
Daar dit nu niet zal lukken,
Zie 'k naar iets anders rond;
Misschien leeft de Ezel schijtgeld,
Nog wel op 't wereldrond.
'K zal er naar laten zoeken
'K doe hem, mijn Momus zonen,
Maar wat gij doet of handelt,
Al loopt het al wat hoog,
Hou 't schraapjen in het oog.
Ik weet het, er zijn gekken,
Doch niet van 't goede soort,
Die niemand vreugde gunnen,
Wien elke klucht verstoort;
Zich nooit een lach vertoont,
Dit jammerlijk gebroedsel
Heeft altoos mij gehoond.
Doch stoor u aan geen Ezels
En lach wat met hun spijt.
Versmaden ze een genoegen,
Wel nu denk hier dan aan,
Dat de allerergste narren,
Steeds zonder zotskap gaan.
Als hij zoo had gesproken
Hij reikte mij zijn beker
Wel nu sla het maar binnen
'T is 't beste uit mijn kelder
En 't edelst druiven sop.
| |
Ik dronk en 't smaakte heerlijk
Mij dunkt nog proef ik 't nat,
Naar mij toe van zijn troon,
Zie hier een gift, mijn zoon,
En nooit een mensch bezat,
Maar hou haar toch in waarde
Want waarlijk 't is een schat.
Die mij tot kroon verstrekt,
En elk die haar mag dragen,
Die altoos leed en zorgen
Bij die hem droeg verdreef,
Groot meester van de gekken
Ik kreeg zijn muts met bellen,
Doch pas heb ik 't cadautje
En pronkt het op mijn kop,
Of 'k merkte reeds zijn invloed
'K gevoel mij eensklaps vrolijk
En schiet me in eenen lach;
Zoo dat de Tempel daverde,
'K geraak daarop aan 't hoesten
Mijn vrouw stiet me in mijn ribben,
En vroeg ten halve slaaprig:
Wel ventje, wordt ge mal?
Vast droomt gij iets van Momus
Dat gij zoo schatrend lacht,
Die speelt u door de zinnen
Zie daar nu wat ik droomde;
Maar dit - dit welen we allen
Mogt 's nachts ons iets ontvallen,
Dat vindt men 's morgens nog.
|
|