Eene ware geschiedenis.
Niet ver van de muren van 't oude Maastricht
Is een aardig dorpje gelegen,
De schout van dit plaatsjen, een man van gewigt,
Was maar tot geen dansen genegen.
Nooit heeft hij gedanst, en ook wilde hij nooit
Zijn boeren zien dansen of springen,
Met oogen vol woede en het voorhoofd geplooid
Zocht hij steeds dit vermaak te bedwingen.
Er woonde in het dorp een geschikt herbergier,
Die leefde met ieder in vrede;
Hij was zeer genegen tot vreugd en plezier;
Dit bragt zijn' handtering ook mede.
Hij stond op eenen morgen op,
Trok aan zijn' beste kleêren
En poetste zich van teen tot top,
Vergat niet zich te scheren.
Teen liep hij naar zijn vrienden toe
En riep: - Ik ben dien dwingland moê,
Ik wil hem eens braveeren.
'T is schand, dat in ons vrije land
Men nog niet eens mag springen:
Het dansen is van hier verband,
Zoo durft men ons bedwingen.
Maar dit zal zoo niet blijven gaan,
Die schande waar te groot!
Wij zijn te zeer met smaad belaên,
Wij zullen dansen, of de dood!
Hij zegt, en is op d'eigen stond
Naar onzen schout gesneld.
Daar hij de deur niet open vond,
Zoo heeft hij eens gebeld.
Naauw had hij dit gedaan, of in eigen persoon
Ontsloot de achtbare schout de deur van zijne woon.
Doch, hoe groot was zijn schrik, wanneer zich daar vertoonde
De man die steeds hem met zijn tegenstelling hoonde!
Die man, dien hij verfoeit, voor wien hij altoos zwicht,
Die man staat veur hem daar, en lacht hem in 't gezicht.
De schout staat als versteend, hij beeft in alle leden,
En was bijna van angst uit zijne huid getreden.
Dit had hij niet verwacht, neen, dit was hem te veel;
Zijn stem is hem ontgaan, 't geluid blijft in zijn' keel.
Waar is uwtrotscheid nu, gij parel aller schouten?
Uw kloekheid, waar? O held! gij siddert op uw bouten!
Doch, neen: nu vat hij moed, hij spreekt op 't onvoorzienst,
En zegt met deftigheid: Wat is van uwen dienst?
Wat er van mijnen dienst is, heer?
Dit zal ik u gaan zeggen:
Wij volgen uwen wil niet meer;
Want hij verdrukt ons alte zeer,
En dansen, doen wij keer op keer;
Dit moest ik u maar zeggen.
Geen kermis gaat er meer voorbij
Zonder een been te ligten;
Wij dansen, springen hoog en blij,
Ik roep het gansche dorp tot mij; -
De schout sprak nu geen enkel woord,
Zijn blikken, die gloeiden en vlamden.
Zijn mond bragt geen geluid meer voort,
Die woorden zoo zeer hem vergramden.
Nog kon hij de zaak niet gelooven;
'T kon hem van zijn' zinnen berooven,
De tapper ijlde vol vreugde naar huis;
Hij had van zijn pligt zich gekweten.
De zaak was toch om den drommel niet pluis,
Dit had hij te voren geweten.
De schout ging zijne vrienden te raad:
- Bij 't volk dat door ons zoo zeer wordt versmaad,
Bij 't gepeupel door ons zoo innig gehaat
Moet gij stellig het dansen verbieden.
Zij zijn veel te veel reeds tot wêerstand in staat;
Door 't dansen zou 't meer nog geschieden.
De schout zei toen: j' en prendrai acte,
En heeft zich huiswaarts begeven;
En daadlijk werd er aangeplakt
Dat iedereen wordt opgepakt
Die nog aan het dansen zou kleven,
En niet voor dit orde zou beven.
Een ieder zei hem: ga maar voort;
En doet of gij den schout niet hoort,
Dit brengt u toch geen schade.
En nu werd er uitgetrompet,
Dat, hoewel de schout zich verzet,
Er toch gesprongen zal worden.
Het volkje maakte zich nu bereid,
De jongmans zochten hunne meid,
De burgers kwamen uit de stad
Met paarden en met koetsen;
Daar men zich voorgenomen had
Het boerenfeest te toetsen.
Nu dronk men en sprong men zoo lieffelijk rond,
Het lagchen stond op ieders mond,
De vreugd in aller oogen.
En onder de aangekomen gasten
Waren twee van onze kwasten
Twee heeren van Maastricht.
Nu wilden zij, als ware snaken
Zich met den schout een tijd vermaken
Vol woede zat de groote man.
En voor hem stond een volle kan;
Hij droeg een zwarte broek.
De snaken spraken tot elkaêr,
En de ééne zei: zeg mij eens klaar,
Wie van ons bei is beester?
De tweede nam daarop het woord.
En zei, mijn allerbeste, hoort,
Daar zit de burgemeester.
De man die onz' snaken had buiten gebragt,
Had reeds op zijn rijtuig zeer lange gewacht.
Nu moest hij.... Hoe zal ik de zaak gaan vertellen?
Een zeker behoefte begon hem te kwellen;
De tijd werd hem lang, en de kwelling nam toe;
Hij wilde zich helpen; maar, ach, wist niet hoe.
De dansers omringden hem aan alle zijden,
Hij kon, hoe hij deed, hunne blikken niet mijden.
Doch eindelijk ziet hij, bezijden een deur
Een bakje met water wat morsig van kleur.
- Nu ben ik, zoo sprak hij, gered! ik kan gissen
Dat dit is de plaats waar een voerman moet pissen.
Nu stapt hij statig naar den bak
Om zijn zaak te verrigten;
Hij zet zich goed op zijn gemak
Om zich gansch te verligten.
Op ééns schiet de tapster met woede vooruit
En pakt den koetsier bij de slippen;
Zij schreeuwde: Gij deugniet, gij booswicht, gij guit,
Ik zal u doen hangen of wippen.
Dit zult gij betalen; ik doe mijn beklag.
Wat! durft gij het water bevuilen
Waarin ik de glazen en pinten wasch? Ach!
Dit kon mij van droefheid doen huilen.
En zoo dit het volk van de stad maar eens wist,
Dat een voerman hier in dien bak heeft gepist,
Dan was ik voor immer verloren;
Dit moest ik mijn leven lang hooren. -
- Och, vrouwken, zoo sprak hij, wees toch maar gerust,
Geen mensch is er nog van dien misslag bewust,
En nooit zal een mensch het ook weten.
Dus hebt gij genoeg reeds gekreten.
Wasch in dezen bak uwe glazen gezwind;
Gij moet u daarom niet bedroeven,
Houdt u dan maar stil, eer dat men het vindt;
Zij zullen het immers niet proeven.
De tapster was daar meê te vreê,
Nam de gespoelde glazen meê
En zette ze voor de gasten.
Het drinken ging nu weder rond,
En niemand die het slechter vond,
Een van hun beide nam het woord
En bragt deez' schoone woorden voort:
Die wij zoo eerst begonnen,
En heeft zich wat bezonnen.
Wat mag dit dan toch wezen?
Proefde ik nog nooit voordezen.
Kom, werpen wij dien drank maar weg!
Doch neen, ik weet iets beters.
Wagt, dat 'k dien brigadier iets zeg,
Hij heet, geloof ik, Peters.
Zeg, Peters, kom, zit eens wat hier
En drink een glaasje mede.
| |