Voor de armen.
Weer is de winter daar, en zijne sombre dagen,
En voert hij storm en sneeuw, en gure hagel vlagen,
Uit 't altoos koude Noorden aan;
Weer snijdt de wind langs neus en ooren,
Vergaat op straat ons zien en hooren,
En stolt het water tot een baan.
Dan hoe 't ook stormt en hoe 't mag vriezen,
Al doet de kou ons hoesten, niezen,
'T verheugt ons dat die tijd begon.
Laat buiten vrij de winden loeijen,
Wij troosten ons bij 't vriendlijk gloeijen
Van onze lieve Luiker zon.
Wij zijn 't niet die den winter schromen,
Met ongeduld zien wij hem komen,
Daar Momus ook met hem herleeft,
En aan degeen die hem verëeren,
Wat leed de wereld ook mag deren,
Weer ruime stof tot lagchen geeft.
Sa Momus weer ten troon gestegen,
Verspreidt zijn vreugde aller wege,
In het vervrolijkte Maastricht.
Sa Broeders Momus ten gevalle,
Verdrijven wij, gehoorzamen alle,
De plooi der zorgen van 't gezigt.
Nog eens zien wij ons hier vereenigd,
Waar meenge klucht den kommer lenigt,
Die ons buiten die muren wacht,
Maar waar m'ook bij gelach en kluchten
Met broedermin, - van hen die zuchten,
Naar hulp en troost, - het leed verzacht.
Gij die door ouderdom gebogen,
Verstijfd, verkleumd, met treurende oogen,
Gedoken aan uw kouden haard,
Verzwakt van honger en ellende,
Die gij in vroeger tijd niet kende,
Bedrukt naar 't laatste vonkje staart.
Gij droeve weduw die uw kleinen,
Want de arme ook bemint de zijnen,
Met moederlijke smart beziet,
En op hun kinderlijke bede
Om brood, al waar 't een enkele snede,
Mistroostig zegt: - ik heb het niet.
Gij nijvre werkman, dien de smarte
Of ziekte, met gebroken harte,
Aan het u verarmend ziekbed bindt,
En op wat stroo daar neêrgelegen,
Naar bijstand omziet aller wegen,
Voor u - maar ook voor uw vrouw en kind.
Gij allen die bij winterdagen,
Van hulp beroofd, uw nood moet klagen,
Schept moed! waar in dit guur getij,
Zoo hard en streng voor die ontberen,
Deez' stad - 't aloud Maastricht ter eere,
Herleeft op nieuw de Momezij.
Wordt ons een losse zin verweten,
U zullen wij toch niet vergeten,
Die 't lot van alle vreugd versteekt;
Zoo veel wij immer dit vermogen,
Zal onze hand de tranen droogen,
Die de armoe met hun oogen breekt.
Sa Broeders 'k weet het: met uwe keuze,
Uw hulde en openbare leuze
Is vriendschap, vreugde en spotternij;
Maar weldoen is uw leuze tevens.
Dit zamen is het merk des levens,
Der hierdoor Edele Momezij.
Dat zij die dit niet anders willen,
Ons vrij dan smaden en bedillen,
Zoo lang tot hun de lust vergaat.
Wij lagchen met een goed geweten,
En zullen 't weldoen niet vergeten
Zoo lang de Momezij bestaat.
|
|