‘Papa,’ riep Marianne, ‘beste papaatje, komt u aan tafel, gauw, want ik heb honger!’
‘Wij hebben ook honger,’ riep Linker-Oever; ‘mijn doopvader is er.’
‘Ik kom, daar ben ik,’ antwoordde een stem achter uit de kamer. De deur ging open, en een man van ongeveer vijftig jaar verscheen op den drempel. Hij had een symphatiek gezicht, dezelfde oogen als Linker-Oever, geestig en levendig, maar zij hadden iets wonderbaar zachts, dat mij dadelijk aantrok.
‘Dag, mijn jongen,’ zei hij en gaf me de hand; ‘ik vind het aardig, dat je zoo zonder complimenten eens bij ons komt. Ik hoop, dat je het dikwijls zult doen.’
Ik zei, dat ik dat graag wilde, en daarop gingen wij zitten.
‘Is Fernande nog niet thuis?’ vroeg mijnheer Arnold rondkijkend.
‘Ik geloof, dat ik haar hoor,’ zei Marianne, terwijl zij naar de deur liep.
Zij was het werkelijk. Ik zag een jong meisje binnenkomen van middelmatige grootte met een echt Parijsch gezicht: een beetje opgetrokken neusje, een spottenden trek om den mond, een mooie gelaatskleur en levendige, schitterende oogen, het heele persoontje vlug en bevallig.
‘Oef! goeden dag,’ zei zij zonder verdere plichtplegingen, ‘ik stik; jullie lijkt wel luchtschuw, dat alles zoo potdicht is. En wat heb ik een honger! Ik ruik gelukkig wat lekkers!’
Zij snoof een oogenblik den geur van de spijzen op.
‘Doe gauw je goed af; we wachten op je om te beginnen,’ zei mijnheer Arnold.
‘Och, ja, hier op dit ondermaansche moet men altijd werken. Wat ik zeggen wou, ik heb een mooie vondst gedaan, vader.’