Mijn vriend Linker-Oever
(ca. 1900-1910 )–Anoniem Mijn vriend Linker-oever– Auteursrecht onbekend
[pagina 20]
| |
ook terug te hebben; vraag hem daarom tegen Donderdag hier op het tweede ontbijt.’ Ik zat er erg over in; ik weet zelf niet waarom. Het scheen me een onmogelijkheid toe, Linker-Oever aan mijn familie voor te stellen; dat was in mijn oogen iets zoo tegenstrijdigs: die levendige, vroolijke jongen in onze stijve, preciese omgeving; 't was een hemelsbreed verschil. Maar ik kon er mij niet aan onttrekken. Ik bracht dus aan Linker-Oever tante's uitnoodiging over, en ik moet bekennen, dat hij er maar matig mee in zijn schik was. ‘Je begrijpt,’ zei hij, ‘dat het volstrekt niet noodig was geweest om mij te vragen; je bent mijn makker, en mijn zusters zullen ook wel goede maatjes met je worden; daarom gaan we onzen gewonen gang; we hebben je huiselijk ontvangen, en zoo kun je best iederen Donderdag bij ons komen, zonder dat ik bij jou gevraagd behoef te worden.’ ‘Wat zal ik je zeggen, tante hecht zeer aan vormen; ik zou niet meer naar je toe mogen gaan, als je niet ook bij mij komt.’ Dit deed mijn vriend besluiten. Den volgenden Donderdag, vijf minuten voor elf, was hij present, keurig in de puntjes, en hij begroette tante eenvoudig en vrijmoedig. ‘Ga een oogenblik met je vriend naar het salon,’ zei tante, ‘oom zal daar precies om elf uur zijn.’ Wij gingen naar binnen. Linker-Oever keek vluchtig rond. ‘'t Is mooi bij je,’ zei hij, ‘alleen staan er wat te veel senatoren.’ ‘Wat bedoel je?’ vroeg ik lachend. ‘O, ja, dat weet je nog niet. Zoo noemt Fernande de leunstoelen, die tegen den muur staan en nooit van | |
[pagina 21]
| |
hun plaats komen. Dat valt niet bijzonder in haar smaak, en als ze hier was, verzette ze zeker alles.’ ‘Dat zou me wat wezen,’ zei ik nog steeds lachend; ‘dan zag tante haar zeker voor een boozen geest uit de onderwereld aan.’ ‘Ja, het zou een heele opschudding te weeg brengen, maar ik verzeker je, je tante moest het onderspit delven.’ ‘Dat kun je begrijpen, 't is alleen broederlijke trots, die je zoo doet spreken!’ ‘Volstrekt niet; als je Fernande beter kende, zou je gelooven wat ik zeg. 't Is een dwingeland. Als zij iets wil, windt ze ons om haar vinger, zonder dat we 't zelf weten. Ze liet de senatoren van je tante wel verhuizen, reken daar maar op, en ze vond er ook wel een middeltje op, om het een of ander beeld met haar hoed te tooien en eenige boeken te laten slingeren; ze speelde piano als zij er lust in had, teekende een karrikatuur of een landschap op het album, al naar het haar inviel, en uit was het met de netheid en de orde; je tante was er niet tegen opgewassen.’ ‘Ik wilde het wel eens zien, 't zou een grappige vertooning zijn,’ zei ik uitbundig lachend bij de gedachte, Fernande's rose hoed te zien hangen op Minerva in het salon van tante. Dit gesprek had ons vroolijk gestemd; de komst van oom maakte er eensklaps een eind aan, hoewel hij blijkbaar zijn best deed heel vriendelijk te zijn. Ik had meer dan eens gelegenheid op te merken, dat oom, hoewel hij kunstenaars verachtte, er toch ontzag voor had, en vooral in hun oogen geen ‘burgerman’ wilde schijnen. We hadden een fijne tafel, eigenlijk veel te overvloedig; ik had liever gewild, dat ze mijn vriend een- | |
[pagina 22]
| |
voudiger en hartelijker ontvangen hadden. Het gesprek liep over onbeduidende onderwerpen. Toen we over ‘het weer’ uitgepraat waren, kwam de school op het tapijt. Tante vroeg Linker-Oever 't een en ander over zijn werk. Met zijn gewone openhartigheid vertelde hij, dat hij ver bij mij ten achteren was, vooral met het Grieksch en het Latijn; tante scheen tevreden over zijn antwoord en voelde zich verplicht hem eenigen raad te geven over de manier, waarop hij moest leeren. Ik vond, dat het niet gelijk stond; want ik had sedert mijn zevende jaar steeds aparte lessen gehad, en dus was het niet meer dan natuurlijk, dat ik hem in enkele vakken wat vooruit was, maar in 't maken van Fransche opstellen was hij mij de baas. Ik wilde niet, dat oom en tante er zich een verkeerde voorstelling van maakten, en kwam flink voor mijn gevoelen uit. ‘Als je,’ zei oom koeltjes, ‘met al de lessen, die je krijgt, niet eens nommer één bent, werk je slecht.’ Dit stemde ik liever toe, clan dat zij zich een verkeerde meening vormden van mijn vriend, wiens goede eigenschappen ik toen reeds evenzeer op prijs stolde als nu nog. Deze kleine woordenwisseling had de gemoederen een beetje ontstemd, en de stijfheid, die we vruchteloos trachtten te bestrijden, nam weer de overhand. Het vervolg van onzen maaltijd scheen me erg lang toe. Er kwam toch een einde aan; wij gebruikten onze koffie in het salon; tante gaf ons boeken en platen te bekijken; daarna stond oom op om aan zijn zaken te gaan; dit was het sein van vertrek voor mijn vriend. Ik vroeg aan tante, of ik hem een eind weg mocht brengen; zij vond het goed, en ik stapte met Linker-Oever op. ‘Arme vriend,’ zei ik, toen we op straat waren, ‘ik vrees, dat ik een groote opoffering van je gevergd heb; | |
[pagina 23]
| |
ik ben zeker, dat je heel wat liever je tweede ontbijt thuis gebruikt hadt.’ ‘Je overdrijft,’ antwoordde hij vriendelijk en zonder een schijn van spot. ‘Ik ben blij, dat ik met je familie kennis gemaakt heb, en ik vind dat je oom en tante heel aardig voor je zijn. Hun manier van leven is anders dan de onze; ziedaar alles.’ Ik was Linker-Oever dankbaar voor zijn zacht oordeel, en ik mocht er hem des te beter om lijden. Toen ik thuiskwam, zei tante: ‘'t Ontbreekt den jongen niet aan manieren, en hij heeft een goed verstand.’ ‘Niet waar?’ riep ik uit, verrukt over haar ingenomenheid met hem. Ik maakte van deze gelegenheid gebruik iets te vragen, dat zij mij moeilijk kon weigeren, namelijk of ik aanstaanden Zondag een visite bij mijnheer Arnold mocht maken. Dit zou evenwel aanleiding geven tot een nooit gehoorde inbreuk op onze gewoonten, want dien dag gingen wij geregeld, welk weer het ook was, naar buiten. Er werd lang en ernstig over nagedacht. ‘Maar,’ zei tante eindelijk, ‘kun je er op geen anderen dag heengaan?’ ‘Onmogelijk, tante; ik heb alleen de Donderdagen en de Zondagen vrij; en daar 't dezen Donderdag niet kon, zou ik er eerst veertien dagen nadat ik er gevraagd ben, een visite kunnen maken; u ziet zelf...’ Ik was op dat oogenblik een echte diplomaat, en ik tastte een gevoelige plek aan. ‘'t Is waar dat je niet... Maar hoe zullen we dan doen?’ ‘Als u 't vertrouwt, zal ik 't hier best vinden; u gaat op den gewonen tijd weg, en dan kom ik Zondag tegen het eten.’ ‘Ik durf zoo'n verantwoordelijkheid niet op me nemen; | |
[pagina 24]
| |
je weet, dat we alles sluiten, de meiden hebben vrijaf; oom zal 't niet willen hebben, dat je hier blijft.’ ‘Als u het hem voorstelt, zal hij het wel goedvinden.’ Mijn volhouden verbaasde tante; nooit had ik getoond iets te willen of te verlangen; ik was een soort van week deeg, dat men naar willekeur kon kneden; sedert eenigen tijd was ik niet meer dezelfde; zij merkte het op, en wist niet, waar het aan toe te schrijven. Ik begreep zelf niet, wat er in mij omging; sedert mijn bezoek bij de Arnolds had ik van die jeugdige opwellingen, behoefte aan vroolijkheid en beweging; de buitengewone orde en de overdreven stiptheid van ons huis prikkelden me tot verzet; in gedachte zag ik hun vriendelijk salon met zijn fijn behangsel, zijn aardige meubels, zijn bronzen beelden tusschen groene planten; en dan had ik weer die bevallige figuurtjes van Fernande en Marianne en het goedhartig gezicht van mijnheer Arnold en van mijn vriend voor oogen; ik voelde me tot hen aangetrokken; zoo moest het huiselijk leven zijn. Ik begreep nu, wat mij altijd ontbroken had sedert mijn kindsheid, dat prettig aan zich zelf overgelaten zijn. In den tijd, waarvan ik spreek, kon ik mijn gedachten nog niet zoo in woorden brengen als nu: ik kreeg slechts indrukken, die ik nu verwerk; maar mijn nieuwe vrienden maakten zulk een prettigen indruk op mij, dat ik geen gelegenheid voorbij liet gaan, om in hun gezelschap te zijn. Ik deed dus mijn uiterste best om verlof te krijgen, en hoewel ik tegen een sterke macht te strijden had, gelukte het mij toch de overwinning te behalen. Ik deelde Linker-Oever Zaterdagavond mijn voornemen mee, om te weten of ze mij konden afwachten. Mijn vriend vertelde me, dat ze 's Zondags nooit uitgingen; zij vermaakten zich dien dag in hun tuin. | |
[pagina 25]
| |
Donderdags maakten zij nog wel eens een uitstapje naar 't een of andere bosch in de omstreken van Parijs. Oom en tante vertrokken dien zelfden avond, en ik bleef voor het eerst alleen achter; de winkelbedienden en de knechts, die in huis sliepen, mochten niet uitgaan voor Zondagmorgen. Ik stond vroeg op. Ik had mij voorgenomen een morgenwandeling langs de kaden te doen, en ik trok juist de deur achter mij toe, toen mijn vriend Linker-Oever op eens voor me stond; hij kwam me halen. ‘Papa heeft me hierheen gestuurd, om je te vragen, of je vandaag bij ons komt, daar je toch plan hadt ons een visite te brengen.’ ‘Maar,’ zei ik lachend, ‘dat maakt de zaak nog ingewikkelder; dan ben ik jullie twee beleefdheidsbezoeken schuldig, en tante zal me er geen een schenken.’ ‘Welnu, zooveel te beter; papa zal het wel goedvinden, dat je niet bepaald op het visiteuur komt; daar kan je tante niets tegen hebben.’ ‘En je weet, ik heb geen verlof voor den geheelen dag.’ ‘We zullen wel een regeltje aan je tante schrijven, om het haar uit te leggen.’ Ik maakte geen tegenwerpingen meer, en we gingen vroolijk op weg. Linker-Oever vertelde me, dat Louise uit was. ‘Want,’ zei hij, ‘ze is weduwe; zij heeft een kleinen jongen, die bij zijn grootvader in huis is, eenige uren van hier, en zij gaat van tijd tot tijd er een dag heen. Fernande zal koken en Marianne de huishouding doen. 't Zal heel vermakelijk zijn; als je een lekkerbek was, zou ik je niet gevraagd hebben om vandaag te komen; maar op onzen leeftijd zijn wij zoo kieskeurig niet uitgevallen.’ | |
[pagina 26]
| |
‘Weet je wel, dat 't geen je daar zegt een beleediging voor je zuster is?’ ‘Wat zal ik je zeggen! Door het dagelijksch gebruik van kleuren heeft ze smaak voor allerlei mengsels gekregen; zij heeft een afschuw van gebaande wegen, en soms kan ze bij het koken de dingen zoo wonderlijk samenvoegen, dat lang niet altijd iedereen het lekker vindt. Bij ons wordt er om gelachen, dat is alles.’ ‘Ik verlang om het eens te zien,’ zei ik, en ik had er bij voorbaat al pret van. Toen wij thuis kwamen, was er niemand te zien. Linker-Oever wierp eerst een blik in de eetkamer. Mijnheer Arnold had zich in zijn kamer opgesloten om een werk af te maken, waar haast bij was, 't geen hij ons door het sleutelgat meedeelde. Mijn vriend brachtZij is zeker met het menu bezig.
mij naar de keuken, waar hij onderstelde,dat zijn zusters bezig waren: hij vergiste zich niet. Wij zagen Fernande aan een tafeltje zitten met haar linkerhand onder de kin, in nadenken nadenken verzonken. ‘Laten wij haar niet storen,’ zei haar broer plechtig; ‘zij is zeker met het menu bezig.’ Daar keek Fernande ons aan, en zelfs zonder ons goeden dag te zeggen, vervolgde zij hardop haar overpeinzingen. ‘Het gebraden vleesch kan niet anders dan alledaagsch zijn; want die domme slagers hebben er nog geen | |
[pagina 27]
| |
middel op gevonden, ons antilopenboutjes, olifantsribben, rinocerosbiefstuk, enz. enz. te bezorgen. We moeten ons dus maar houden aan 't geen we hebben.’ ‘Zoo,’ riep ik uit, ‘zat je daar zoo over te soezen? Ik dacht, dat je verdiept was in een treurspel of zooiets, naar je houding en de uitdrukking van je oogen te oordoelen.’ ‘Stoor den loop van mijn gedachten niet, jongeheer,’ gaf zij ernstig ten antwoord. Zij zette haar overpeinzingen voort. Na een oogenblik riep zij uit: ‘Voor het dessert ben ik klaar! Wil jelui me helpen, jongens? Dat zou ik aardig vinden.’ ‘Zeker,’ zei ik dadelijk. ‘Wat moet ik doen?’ Marianne was bezig het eetservies te krijgen: zij lachte eens tegen ons met al het voorkomen van een bedrijvige huisvrouw. Fernande kreeg een mand pruimen uit de kast. ‘Daar,’ zei zij tegen ons; ‘terwijl ik het beslag voor de taart maak, kunnen jelui wel de pitten uit deze pruimen halen.’ ‘Maar we zullen ons vuil maken,’ zei Linker-Oever. ‘Kunnen we onze jas niet uittrekken en 't een of andere kleedingstuk van hier aandoen? Kun je me niets leenen?’ ‘Jawel, ik heb een linnen jas, die wel geschikt voor je is; maar je bent grooter dan ik; ik ben bang dat zij je te nauw zal zijn.’ ‘Laten we het maar eens probeeren.’ Linker-Oever nam me mee naar zijn kamertje, dat niets van het mijne had; want het was er zoo eenvoudig mogelijk; maar hij was er heel tevreden mee. De jas was werkelijk te kort; toch trok ik hem aan. Linker-Oever nam er ook een. Wij kwamen in de keuken | |
[pagina 28]
| |
terug, waar de meisjes ons met uitbundig gelach ontvingen, toen ze zagen dat de mouwen van mijn jas niet verder dan tot de ellebogen reikten en de panden niet eens over mijn heupen hingen. Fernande gaf ons de mand en een blauw porseleinen saladebak, en raadde ons aan, in den tuin op de bank te gaan zitten; zij vroeg, of we vooral de pitten op een hoopje naast een boom wilden leggen, dan kon zij ze poten, om er pruimeboomen van te krijgen. ‘Louter hersenschimmen!’ zei mijnheer Arnold, die juist uit zijn kamer kwam, tegen ons. ‘Al sedert tien jaar poot Fernande allerlei soort van pitten; ze zijn evenwel nooit opgekomen. Maar de volharding is zulk een voortreffelijke eigenschap, dat ik haar hierin niet zal tegenwerken.’ Evenals een koksjongen.
O, tante, wat zoudt ge er van gezegd hebben, als ge door een tooverspiegel uw neef in zijn grappig jasje op de bank hadt zien zitten, bezig pruimen van de pitten te ontdoen, evenals een koksjongen! Maar neef was heel tevreden met zijn lot; hij opende de eene pruim voor en de andere na, peuzelde er af en toe een op en wedde met zijn makker wie de meeste open zou maken; zij kregen er geschil over, en telden ieder hun pitten, die zij op een hoopje naast zich hadden liggen. Maar het herhaalde geroep van Fernande maakte een eind aan de pret. Wij kwamen achter elkaar aanloopen, de voorste voorzichtig de saladebak dragend. Wij vonden Fernande rood, in het vuur van haar gekokkerel, | |
[pagina 29]
| |
opgewonden, met gefronst voorhoofd, en zich niet verwaardigend een woord tegen iemand te spreken. Van tijd tot tijd maakte ze met de hand eenige geheimzinnige teekens, die wij ons best deden te ontcijferen. Marianne begon te dekken; ik bood haar mijn diensten aan, en zij stond gewillig toe, dat ik haar hielp. Linker-Oever ging naar den kelder, om een flesch wijn te halen. Mijnheer Arnold was, nadat hij mij hartelijk de hand gedrukt had, weer aan het werk gegaan. Van tijd tot tijd kwamen we in de keuken terug, en Linker-Oever maakte mij er opmerkzaam op, dat de stapel etenspannen hoe langer hoe grooter werd; 't leek de toren van Babel wel: zij zouden weldra tot aan het plafond reiken. ‘Want,’ zei mijn vriend, ‘het is een eigenaardigheid van Fernande, dat ze om een ei te bakken zooveel pannen noodig heeft, als een kok uit het grootste hotel voor al zijn gerechten.’ ‘Een genie heeft behoefte aan ruimte,’ zei ik met ophef. ‘Of liever gezegd kan zich niet met een enkele pan behelpen,’ antwoordde Linker-Oever. De tafel was gedekt; Fernande verliet haar fornuis en liet ons een oogenblik op het eten passen, terwijl zij en Marianne zich voor tafel even gingen opfrisschen. Dit was weer een reden om ons vroolijk te maken. Linker-Oever temporde het vuur een weinig, onder voorwendsel dat het vleesch aanbrandde, en ik beweerde, dat het gerecht, door Fernande uitgevonden, van de kook ging, en daarom stookte ik nog eens flink op; ik weet niet wat er gebeurd zou zijn, als Fernande, die zeker aan onze bekwaamheid twijfelde, niet gauw terug was gekomen. Wij gingen aan tafel, vol lust om nog meer dwaasheden te verkoopon. De osserib was aan den eenen kant verbrand. Daar het onze schuld was, legden we ons zelven de straf op, het verbrande gedeelte op te | |
[pagina 30]
| |
eten. Wat den pruimenschotel aangaat, daar hadden we dolle pret over; het was de zonderlingste poespas, dien men zich kan voorstellen, een vormloos mengsel van meelbeslag en pruimen, dat niet eens gaar was. Marianne, die altijd partij voor haar zuster trok, proefde het vol moed en verzekerde dat het heel goed smaakte. Fernande gaf zich ook niet gewonnen en at eveneens er van; zij betuigde ons, dat er niets aan mankeerde; alleen had het wat langer op het vuur moeten staan, en zij zou wel zorgen, dat het een volgenden keer overheerlijk was. Ik was zoo beleefd er ook iets van te nemen; maar mijnheer Arnold en Linker-Oever zetten er alleen even den mond aan, en zeiden dat zij maar zouden wachten tot den beloofden volgenden keer. Daar er overvloed van spijzen waren om ons schadeloos te stellen voor het mislukte gerecht, behoefden wij niet met hongerige magen van tafel te gaan, en nooit was er vroolijker maaltijd in het paviljoen gehouden. ‘Wat zullen we van middag doen?’ vroeg Marianne. ‘We kunnen beginnen met een partij croquet,’ zei mijnheer Arnold; ‘onderwijl zal ons wel iets te binnen schieten.’ ‘Ik stel voor, een programma op te maken,’ zei Linker-Oever. ‘Foei!’ riep Fernande; ‘een programma, hoe onwijs! Dat is goed voor officieele feesten. Begrijp je? Zoo laat een vroolijke voorstelling, waar we allen om moeten lachen; op een ander uur iets droevigs, waar we allen over moeten schreien; in den tusschentijd muziek en dans; heb je last van je zenuwen, zooveel te erger voor je: het wachtwoord is plezier hebben. O, die vormen en gewoonten!’ riep zij op hoogdravend en toon uit, ‘ik verzoek vriendelijk, dat die overal veldwinnende vormelijkheid niet tot in ons kringetje zal doordringen, waar onze fantazie alleen heerschappij voert.’ | |
[pagina 31]
| |
‘Heel goed,’ stemde ik opgewonden met haar in. ‘Leve de fantazie!’ ‘Pas op,’ fluisterde Linker-Oever me in 't oor, ‘ze heeft er zoo'n slag van iemand mee te sleepen; ik heb het je wel gezegd!’ ‘Kom, laten we dan maar een partij croquet doen.’ ‘Neen, ik wil veel liever ballen,’ zei Linker-Oever, die 't land aan het croquetspel had. Wij balden met animo, en toen we moe werden van de inspanning, gingen we naar binnen een weinig uitrusten. Intusschen was het begonnen te regenen, zoodat we niet meer naar den tuin konden terugkeeren. Marianne stelde voor verzen te maken naar voorgeschreven rijmwoorden. ‘Dat is een idée,’ zei Fernande. ‘Ben jij er een bol in, doopvader?’ ‘Een bol .... ik vrees van niet,’ zei ik. ‘Hoe bescheiden; ik wed dat hij er een eerste bol in is.’ ‘Ik zal je doopvader wel rijmwoorden geven,’ zei Fernande. ‘En ik zal die voor jou wel bedenken,’ zei Linker-Oever. ‘Mag ik ze jou opgeven, Marianne?’ vroeg ik aan mijn buurmeisje. ‘Zul je ze niet al te moeilijk maken?’ ‘Wees maar niet bang; van welke soort heb je ze 't liefst?’ ‘Over het buitenleven.’ ‘Goed, bij voorbeeld: beek, bladeren, boerderij, schaap, dat lijkt me.’ ‘Ik,’ zei Marianne, ‘zal ze voor papa verzinnen.’ ‘En ik,’ zei mijnheer Arnold, ‘bedenk ze voor Linker-Oever; hij zal er niet gemakkelijk afkomen!’ Er werden blaadjes wit papier, pennen en inkt door mijn vriend rondgedeeld, en wij gingen aan 't werk. | |
[pagina 32]
| |
Er werd een poosje niets dan het krassen van de pennen op 't papier gehoord. Linker-Oever sloofde zich uit, om de gekste rijmwoorden voor Fernande te verzinnen. ‘Maar,’ zei Marianne, ‘moeten we geen titel boven onze rijmwoorden zetten?’ ‘Zeker,’ zei mijnheer Arnold. ‘En je begrijpt,’ zei Linker-Oever, ‘het is niet noodig, dat de titel in verband staat met de rijmwoorden; integendeel, dat maakt de zaak nog moeilijker.’ ‘Juist,’ hernam lachend mijnheer Arnold; bij voorbeeld, als ik tot titel neem: ‘Zelfopoffering van Antigone,’ mogen we gerust de geschiedenis van moeder Michel en haar kat op rijm brengen.’ ‘Waarom niet?’ zei Fernande met een ernstig gezicht, ‘er is overeenstemming van liefde en zelfopoffering in; kom, we zullen er ons wel uitredden.’ ‘Dat denk jij,’ zei Marianne op knorrigen toon; ‘ik zie er geen kans toe.’ ‘Ja wel, ja wel,’ riep ik op mijn beurt, ‘ik zal je wel gemakkelijke rijmwoorden en een gemakkelijken titel geven.’ En we gingen weer aan het pennen. Er was bepaald, dat er acht rijmwoorden opgegeven zouden worden. Toen ik er mee klaar was, gaf ik ze aan Marianne. Mijnheer Arnold had de zijne ook gekregen en reikte zijn papier aan Linker-Oever toe, die het niet aannam, omdat hij zelf nog niet klaar was. Op eens keek hij met een triomfantelijk gezicht op. ‘Zie zoo,’ riep hij uit, ‘ik heb Fernande niet te kort gedaan; zij kan 't gauwer dan wij.’ Fernande keek haar papier in en zei verontwaardigd: ‘Foei, zestien rijmwoorden, het is te erg! En wat voor rijmwoorden, en wat een titel! Dat is niet eerlijk; ik zal me wreken!’ | |
[pagina 33]
| |
Zij nam het papier van haar broer, en voegde er gauw eenige rijmwoorden bij, waarna zij het hem teruggaf. ‘O! O! O!’ riep Linker-Oever. ‘Wat een gekke rijmwoorden...’ ‘Stil, stil! aan 't werk, geen aanmerkingen!’ zei mijnheer Arnold. Nu begonnen wij te schrijven en weer door te halen. Wij hadden een half uur tijd, maar toen we klaar waren met ons werk, was de gestelde tijd al lang verstreken. ‘Wie begint?’ vroeg mijnheer Arnold. ‘U, vader,’ zei Fernande; ‘en verder op de rij af; ik kom het laatst aan de beurt.’ ‘Zij denkt ons allen de loef af te steken,’ zei Linker-Oever. ‘Degene, die er zich 't best uitgered heeft, èn wat de moeilijke rijmwoorden èn wat den titel betreft, is overwinnaar,’ zei mijnheer Arnold. ‘Maar als het als vers goed is?’ ‘Welnu, er is meer dan een prijs.’ ‘Begin maar, papa.’ Mijnheer Arnold las hardop: ‘Rijmwoorden en titel, opgegeven door mejuffrouw Marianne. Titel: Beschrijving van het buitenleven. Rijmwoorden: Blond, rond. Tak, brak. Wind, kind. Water, snater. ‘Een meisje, slank, met krullen blond,
Liep vroolijk zingend in het rond;
Daar zag ze een dikken wilgentak,
Dien zij gezwind doormidden brak.
Daarmee joeg zij naar 't gindsche water
De ganzen met hun helsch gesnater;
Intusschen neemt mijnheer de wind
Den hoed mee van het aardig kind.’
| |
[pagina 34]
| |
‘Bravo!’ riepen we allen en klapten in de handen. ‘Hij wint het!’ ‘Eerst moeten we ze alle gehoord hebben,’ zei mijnheer Arnold en knipoogde tegen Fernande; ‘Marianne heeft 't me zoo gemakkelijk gemaakt met haar aardige rijmwoordjes; mijn pen ging als 't ware van zelf.’ ‘Nu jij, Marianne,’ zei Linker-Oever. Een beetje verlegen begon het meisje met een zachte stem: ‘Titel, gegeven door mijnheer Gilbert, bijgenaamd Doopvader: ‘Op de landhoeve.’ ‘Wezenlijk,’ zei Fernande, ‘je proeft er de vacanties uit; wij worden overstelpt met het buitenleven. En nu de rijmwoorden.’ ‘Vliet, ziet. Intusschen, kussen. Buitenleven, geven. Volbracht, lacht. ‘Aan d' oever van een snellen vliet
Zijn wij aan 't visschen, zoo ge ziet.
En als de vischvangst is volbracht,
En 't lekker maal ons tegenlacht,
En 't zonnetje bestraalt intusschen
Poes, die sluimert op een kussen,
Wil ik voor dit buitenleven
Heel Parijs er wel aan geven.’
‘Maar dat is heel goed, Marianne!’ ‘Heel goed, heel goed,’ zeiden wij een voor een. ‘En zonder dien overvloed van “ens”, die er in voorkomen, zou ik zelfs zeggen dat het volmaakt is,’ zei mijnheer Arnold lachend. ‘Papa is jaloersch,’ zei Fernande, ‘ik vind juist, dat het gedurig herhalen van “En” meer klemtoon aan het vers geeft. In andere landen zijn ze zoo bang niet om een woord te herhalen, en daar hebben ze gelijk aan.’ ‘Van het oogenblik af, dat jij partij voor haar trekt, | |
[pagina 35]
| |
neem ik mijn aanmerking terug. Kom, doopvader, jouw beurt.’ Ik begon dadelijk: ‘Titel, opgegeven door juffrouw Fernande: Een held. Rijmwoorden: Walvischvangst, angst. Harpoen, toen. Wal, zal. Dier, plezier. ‘Een visscher op de walvischvangst
Houdt zijn adem in, vol angst,
Dat de visch ontsnappen zal,
Eer hij hem heeft aan den wal;
Vlug werpt hij nu den harpoen,
En hij schreeuwde daarbij toen:
“Sterf, vervaarlijk monsterdier!”
Al het scheepsvolk had plezier.’
‘Nu, heb ik niet gezegd, dat hij er een bol in is?’ ‘Die laatste regel komt er zoo gok bij. Maar voor mijn doen, heb ik het er nogal goed afgebracht.’ ‘Je bent al te bescheiden, doopvader,’ zei Fernande; ‘we moeten je van dat gebrek zien te genezen. Nu jij, Linker-Oever.’ Linker-Oever zette een hooge borst. ‘Titel, gegeven door mijnheer mijn vader: ‘De sfinx.’ Rijmwoorden: Kreeft, heeft. Kwellen, stellen. Satijn, zijn. Wereldberoemd, noemt. En vier, door juffrouw Fernande bij geschreven. Zeep, leep. Onvergelijkelijk, klaarblijkelijk. ‘Ben je een Indiaan en rood als een kreeft,
Of heb je een vel, zooals de Arabier dat heeft;
Dan heb je slechts geloof in mij alleen te stellen,
En behoef je je niet over je huid te kwellen.
Ik maak je velletje zoo blank als satijn,
Zegt, hoorders, begrijpt ge al, wie ik moet zijn?
| |
[pagina 36]
| |
Ik kom van verre en ben wereldberoemd:
Geen volk, dat mij niet met eere noemt.
In 't kort gezegd: ik ben onvergelijkelijk,
Die 't nog niet weet, is dom klaarblijkelijk.
Ik zit in een doos, is dat niet leep?
Ik ben ... de beroemde Congozeep.’
‘Bravo, bravo!’ riepen allen. Het vers genoot een buitensporigen bijval; het scheelde maar weinig, of we hadden mijn vriend rondgedragen, zooals de oude Franken hun nieuw verkoren koning of veldheer deden. Wij vergaten er Fernande geheel en al door. ‘Zoo, zoo,’ zei ze, ‘heeft mijn broer den eerepalm behaald, en moet ik uit het strijdperk treden?’ ‘O, volstrekt niet! We zijn geheel gehoor.’ Wij gingen weer zitten. Fernande las, te midden van de stilte: ‘Titel, opgegeven door mijnheer Linker-Oever aan zijn beklagenswaardige zuster: De eed van Straatsburg. Rijmwoorden: Dom, alom. Coriolaan, ortolaan. Twee, wee. Geduld, schuld. Strijd, gewijd. Bereikt, prijkt. Voorheen, meteen. Wereldrond, stond. ‘De broeders zwoeren plechtig te Straatsburg in den dom
Om samen op te treden tot heil van 't land alom.
Lotharius, de onstuimige, een nieuwe Coriolaan,
Die zich geducht te buiten gaat aan wijn en ortolaan,
Zal weldra moeten bukken voor de overmacht der twee,
En spoedig zal hij roepen: Erbarming! Wee mij, wee!
Te lang reeds hebben Karel en Lodewijk geduld
Het tarten van Lotharius; het is zijn eigen schuld,
Dat zij, ten einde raad nu, zich gorden tot den strijd,
Waaraan thans al hun krachten en schatten zijn gewijd.
| |
[pagina 37]
| |
Zij hebben hem verslagen, hun doel is gansch bereikt,
En aan hun roemtropeeën een nieuwe lauwer prijkt.
Europa krijgt een aanzien heel anders dan voorheen,
De grondslag tot ons Frankrijk werd toen gelegd meteen,
En sedert hebben Franschen in 't gansche wereldrond
Zich roemrijk onderscheiden tot op deez' zelfden stond.’
‘De eerepalm voor Fernande! De eerepalm voor Fernande!’ klonk het van alle kanten. Wij liepen in den regen den tuin in en plukten bloemen en groen, waaronder wij haar als 't ware begroeven. ‘Ik moet zeggen,’ zei Linker-Oever, ‘je hebt er je kranig uitgered; ik had het niet gedacht!’ ‘Denk ook maar niet dat het gemakkelijk was; alles behalve.’ De pendule sloeg vijf uur. Ik greep mijn hoed, en evenals Asschepoester, toen zij de klok middernacht hoorde slaan, holde ik weg, allen goedendag roepend; maar gelukkig waren mijn laarzen goed toegeregen; want als ik het ongeluk gehad had er een te verliezen, zou ten eerste geen bekoorlijke prinses haar voor mij opgeraapt hebben, en dan, welk eer houding tegenover tante! Mijn haren rijzen bij die gedachte nog te berge. Er was niets dergelijks te vreezen; ik kon op een draf naar het station loopen: de trein vertrok om vijf uur tien. Ik kwam juist op tijd, dank zij de haast die ik gemaakt had. Vlug stapte ik in een coupé. Toen ik zat, kwam ik op adem, trok mijn kleeren een weinig terecht, en na den korten afstand, dien ik maar te sporen had tot Bellevue, was ik in staat, behoorlijk voor oom en tante te verschijnen. Daar ik precies op de hoogte was van 't geen zij uur voor uur deden, stelde ik me vooruit voor, waar ik ze bij mijn thuiskomst zou vinden: oom moest in de derde laan links van den tuin zijn, | |
[pagina 38]
| |
en tante in den moestuin. 't Kwam net uit, zooals ik gedacht had, ik vond oom in de bewuste laan bezig iederen boom nauwkeurig te bekijken, en tante begon
‘De eerepalm voor Fernande’, klonk het.
juist in den moestuin aan het inzamelen voor den volgenden dag. Ik zei hun goeden dag; ik ging mijn | |
[pagina 39]
| |
tuinpak aantrekken, en kwam terug om tante mijn diensten aan te bieden. Na zoo'n gezelligen dag viel het mij niet zwaar mij weer in ons eentonig leventje te schikken. Geen van beiden vroeg mij iets, voor we aan tafel zaten. Ik vertelde toen, dat mijn vriend mij was komen halen en dat ik den geheelen dag daar geweest was. Ten overvloede had mijnheer Arnold een regeltje aan tante geschreven; zij kreeg het den volgenden dag. Oom schudde zijn hoofd onder mijn verhaal. ‘Die menschen schijnen een groote plaats te beslaan in je leven;’ zei hij, ‘zij zullen een struikelblok voor je zijn om vooruit te komen.’ |
|