| |
Tweede Hoofdstuk.
Waarin ik slag op slag twee schitterende overwinningen behaal.
De nieuwe leerling was een aardige jongen met vlugge en ongedwongen manieren, een beetje spotachtige oogen, heel vroolijk, en hij viel dadelijk in mijn smaak.
‘Leen me even je woordenboek,’ zei bij zachtjes tegen me in de leerzaal, ‘ik laat het mijne thuis, het is zoo verduiveld zwaar, en ik moet een heel eind loopen.’
‘Woon je zoo ver?’ vroeg ik ook zachtjes, terwijl ik hem het gevraagde gaf.
‘Nog al, aan den overkant van de Seine!’
‘Wat! Ben je een “Linker-Oever”?’ riep ik heel hard in mijn verbazing. Mijn kameraden lachten over mijn uitroep.
‘Ja,’ antwoordde de nieuweling ook lachend, ‘ik ben een Linker-Oever.’
We werden tot de orde geroepen, en we moesten zwijgen; maar de nieuweling was gedoopt; sedert dien dag werd hij ‘Linker-Oever’ genoemd.
Hij trok er vroolijk partij van, en noemde mij ‘zijn doopvader.’ Na een paar dagen waren we dikke vrienden.
| |
| |
Op een keer zag hij den knecht, die me kwam halen en die zich met mijn tasch belastte.
‘Ben je ziek?’ vroeg hij verwonderd.
‘Wel neen,’ zei ik en werd vuurrood, ‘'t is tante...
‘Is het je tante die ziek is ... en moet daarom ... dat begrijp ik niet.’
‘Och neen, wat ben je dom! 't Is tante die wil...’
‘Dat die goede man je tasch draagt? Jongen! wat een suikertante! Zou ze je dien baas ook mee naar de kazerne geven?’
‘Denk je, dat ik 't prettig vind?’
‘Waarom laat je het dan toe? Je ziet er uit, of je je alles laat welgevallen.’
‘Neen, dat doe ik niet,’ zei ik geraakt, ‘maar als je mijn tante kende...’
‘Kom, kom, ik zou het haar ronduit zeggen. Dat kan geen kwaad, als het een billijke zaak is, wel te verstaan.’
Thuisgekomen, voelde ik het eerste zaadje van opstand in mijn hart ontkiemen, en ik dacht: ‘'t Is waar, dat ik me alles laat welgevallen! Welnu, dat wil ik niet langer, en morgen, ja, morgen zal ik er met tante over spreken.’
Het speet me niet, dat ik een nacht voor me had om dit plan rijp te laten worden, en ik dacht niet zonder zekeren angst aan de uitvoering. Maar na al mijn overpeinzingen van 's avonds en 's nachts volhardde ik in mijn besluit; want al vreesde ik aan den eenen kant voor 'tgeen tante zou zeggen, aan den anderen kant duchtte ik de slechte meening van Linker-Oever, die een zekeren invloed op me begon uit te oefenen.
Daar ik op het oogenblik van naar school gaan, een beetje treuzelde, en niet zonder reden, kwam tante naar me toe. Het was juist een ongelukkige dag; zij had een
| |
| |
keukenschort op de bank van de spreekkamer gevonden, en in het salon had ik weet niet welke onbedachtzame een zwaar voorwerp op de canapé gelegd, waardoor het fluweel geplet was. Ik trof het slecht.
‘Wat sta je daar als een kraai te gapen?’ zei ze driftig en scherp. ‘Justin staat te wachten, en je zult te laat komen.’
‘Tante,’ zei ik in eenen adem door, ‘waarom haalt u Justin iederen dag daarvoor van zijn werk? Ik ben nu groot genoeg, om mijn tasch zelf te dragen, en ook om alleen naar school te gaan.’
‘Wat bedoel je met van zijn werk halen? Wat vertel je toch? Verbeeld je je, dat dit niet onder zijn werkzaamheden begrepen is? Heeft de man er zich bijgeval over beklaagd?’
‘Volstrekt niet, maar u kunt hem wel voor wat anders gebruiken; ik verzeker u, dat 't me niets kan schelen om mijn tasch zelf te dragen.’
‘Evenals een scharenslijper, of iemand die met marmotten loopt of een orgeldraaier! Ik moet zeggen, neef, je wilt onzen naam eer aandoen!’
‘Maar, tante, al mijn makkers doen het, en zij vinden me erg fatterig, dat ik mij mijn boeken door den knecht laat nadragen.’
‘Iedereen heeft niet de middelen om het te doen, laat ze praten.’
‘Ik verzeker u, dat het hard voor me is om door de jongens uitgelachen te worden; het is goed voor een meisje, om naar school gebracht te worden, maar een jongen!’
‘Nu, zooals je wilt,’ zei tante kortaf, en er klonk toorn in haar stem; ‘wanneer je er als een palfrenier wilt uitzien ... Justin!’ voegde ze er bij, den knecht roepend, ‘in het vervolg behoef je niet meer met den
| |
| |
jongenheer mee te gaan; ik zal je wat anders laten doen.’
Deze overwinning, de eerste die ik behaald heb, verheugde me, en ik was er trotsch op. Ik liep fier langs de straat met mijn tasch als een zegeteeken op den rug, een militairen marsch fluitend.
Toen ik bij de school kwam, waren de meeste jongens er al, zelfs Linker-Oever, die zijn voorhoofd afveegde en juist zijn tasch op den grond gooide.
‘Daar heb je mijn doopvader, die zijn eigen tasch draagt!’ riep hij in de handen klappend.
‘Bravo! ... hoera!’ ... riepen allen; ‘hij mag wel een glas warmen wijn hebben; laten we hem wrijven, laten we hem in flanel wikkelen,’ enz. enz.
‘Zoo bedoel ik het niet,’ zei Linker-Oever kwaad, ‘als jelui hem voor den gek houdt, ben ik niet van de partij.’
‘'t Is heel verstandig dat je je knecht afgedankt hebt.’
Hij nam mij onder den arm, trok me mee naar een ander gedeelte van het plein en wierp zijn bal naar me toe. Ik was uit mijn humeur door het geplaag van de jongens over een daad, die mij loffelijk toescheen; maar ik vergat mijn grieven in het vuur van het spel, en bovendien riep de klok ons weldra aan het werk.
Toen de school om vijf uur uit was, bracht Linker-Oever me tot bij huis.
‘Spijt het je,’ vroeg hij, ‘dat je alleen op straat loopt en zelf je tasch moet dragen?’
‘Zeker niet,’ zei ik met vuur. ‘Ik ben nooit zoo voldaan geweest, ik heb een gevoel van vrijheid.’
Hij vroeg mij 't een en ander over mijn huiselijk leven, en ik vertelde hem onze dagelijksche gewoonten. Die schenen hem erg vreemd toe.
‘Is dat de reden,’ zei hij, ‘dat je er soms zoo saai
| |
| |
kunt uitzien? Het is niet zooals bij ons! De tongen en de beenen hebben bij ons geen tijd om te bevriezen, ze zijn altijd in beweging.’
‘Met je hoevelen ben jelui?’
‘Eerst heb je papa, dan Fernande, mijn groote zuster, verder Marianne de kleine, Louise, de meid-huishoudster en ik. Heel wat monden om gevoed te worden, zooals je ziet.’
‘Heb je geen moeder meer?’
‘Helaas, neen; ik heb haar haast niet gekend.’
‘Zoo is het ook met mij, maar jij hebt je vader nog.’
‘Ja, en een besten, dat verzeker ik je.’
‘Hoe komt het, dat je op een school gaat, die zoo ver af is?’
‘Wel, papa was vroeger op die school leeraar in het teekenen; hij kent den schoolopziener, en die heeft zijn best gedaan, om mij een beurs te bezorgen als dagscholier, en dat is de reden dat ik daar ben.’
Ik begreep niet wat het was ‘een beurs te hebben’; maar dat wilde ik mijn vriend niet laten merken.
‘Het is wel vermoeiend voor je, om iederen dag vier keer dat eind te loopen.’
‘Dat is zoo erg niet, zoo'n wandeling is wel goed; ik ben gezond, en, wat zul je er aan doen? Het geld is bij ons niet opgeschept.’
‘Arme Linker-Oever, ben je niet rijk?’
‘Wel, je weet toch,’ vervolgde Linker-Oever, ‘dat als je van een beurs studeert... Papa heeft al vroeg zijn ontslag genomen ter wille van mama, die erg ziek was, en toen is hij begonnen met schilderijen van kerken te herstellen; Fernande helpt hem hierbij, zij is heel handig, hoewel zij pas zestien jaar is; maar, je begrijpt, daar er maar twee zijn, die wat verdienen, is ons inkomen niet zoo groot als van Rothschild!’
| |
| |
‘Hoe is het mogelijk, dat je dan toch zoo vroolijk bent?’
‘Maar, waarom niet? Denk je dat een voddenraper niet in onze plaats zou willen zijn? Alles is maar betrekkelijk, zooals papa zegt; als we maar lang bij elkaar blijven, komt de rest vanzelf wel terecht. Marianne gaat nog school evenals ik; maar wij beiden zullen eenmaal ook ons brood verdienen, en dan zijn we met ons drieën, om voor papa te zorgen; waarlijk, het is niet de moeite waard, om er zich ongerust over te maken.’
‘Ik zou graag eens bij jelui komen; me dunkt; ik zou het heel prettig bij je vinden.’
‘Niets gemakkelijker dan dat; kom Donderdag het tweede ontbijt bij ons gebruiken; ik heb thuis al over je gepraat, ze zullen je met plezier ontvangen. Maar je begrijpt, heelemaal zonder complimenten, en als je er op rekent, dat er ortolanen op tafel zullen komen met ik weet niet wat voor heerlijke saus...’
‘Ik denk,’ zei ik lachend, ‘dat dit gerecht even weinig bij ons op tafel komt als bij jullie, maar dat is niet de reden, waarom ik aarzel je aanbod aan te nemen, 't is om tante.’
‘Al weer! Waarlijk, zij lijkt wel Jupiter in eigen persoon, die tante van jou, dat je zoo bang voor haar bent. Ze kennen thuis jou ook niet; maar papa stelt vertrouwen in me, en als ik me in je vergist had, zou ik het hem ronduit zeggen; we hebben geen geheimen voor elkaar. Nu, ik zal je mijn adres opgeven, dan kan je tante inlichtingen over ons inwinnen; we wonen lang genoeg in dezelfde straat en hetzelfde huis.’
Linker-Oever gaf me een visitekaartje, waar de naam en het adres van zijn vader opstonden.
‘Ik hoop, dat ik mag komen,’ zei ik.
| |
| |
We gaven elkaar de hand, en ik ging naar huis.
Sedert de overwinning, die ik ten opzichte van mijn schooltasch behaald had, begon ik vermetel te worden. Na tafel, toen we naar de kamer van tante gingen, besloot ik van deze kleine noodzakelijke opschudding gebruik te maken. Het was maar een oogenblikje; want met haar gewone voorzorg zette tante vooraf den armstoel en de pantoffels van oom klaar; mijn stoel stond voor de tafel, de hare aan den anderen kant, en we konden dus dadelijk gaan zitten; daarom haastte ik me, terwijl oom zijn pantoffels aantrok, met te zeggen: ‘Tante, ik ben Donderdag bij een vriend van me op het tweede ontbijt gevraagd; vindt u het goed, dat ik ga?’
‘Wel, wel, Gilbert, me dunkt, dat je je heel veel vrijheden begint te veroorlooven? Wat zeg jij er van, Adolphe?’
Oom werd op de hoogte gebracht van het gebeurde met de schooltasch en van 't geen ik nu vroeg. Ik wachtte vol angst op zijn antwoord.
‘Ik zie niet graag, dat je je tijd zoo verbeuzelt,’ zei hij op kouden toon; ‘als je een goed koopman wilt worden, moet je je bijtijds aan werken gewennen. Als je denkt, dat men geld verdient met pretjes na te loopen, dan vergis je je. Neem een voorbeeld aan mij; eens of twee keer in het jaar ontvang ik de vrienden en geef een avondpartijtje, en daarmee uit.’
‘En bovendien,’ vervolgde tante, ‘zijn al je uren Donderdag niet bezet? Ga eens na: 's morgens van acht tot tien school; van tien tot elf dansles; daarna tweede ontbijt; van twee tot vier met me mee visites maken; van vier tot vijf repeteeren met je onderwijzer, en van vijf tot zes pianospelen totdat we gaan eten.’
‘Welnu, tante, al wat u daar opnoemt, zal ik doen; alleen om elf uur ga ik 't tweede ontbijt bij mijn vriend
| |
| |
gebruiken; ik laat u alleen uw visites maken, en kom zooals altijd om vier uur thuis.’
‘Het is waar,’ hernam oom, ‘de jongen wordt te groot, om met je mee te gaan naar je vriendinnen; voortaan zal ik wel zeggen, wat hij Donderdags moet doen; maar laat hem dezen keer maar gaan; 't is niet, omdat ik er zoo op gesteld ben... Wat zijn het voor menschen, waar je heen wilt?’
‘O, heel fatsoenlijke menschen, oom, mijnheer is artiest.’
Oom trok een leelijk gezicht.
‘Waar woont hij?’ vroeg tante.
Tegen die vraag had ik het meest opgezien. Ik gaf haar aarzelend het visitekaartje van Linker-Oever.
‘Bah!’ zei zij verachtelijk, ‘zeker een arme drommel, die niet weet, hoe hij dagelijks rond zal komen. Gilbert kiest altijd zulke eigenaardige vrienden.’
‘Dat is minder,’ zei oom, ‘'t is een jongen. Ik ben alleen bang, dat hij bij hen smaak in nietsdoen zal krijgen; artiesten houden niet van werken, ze volgen alleen hun fantazie, en Gilbert helt van nature daar toch al toe over.’
‘Ik ben heel blij met uw toestemming, oom,’ zei ik gauw, uit vrees dat er soms weer verandering zou komen, en ik ging met den eersten klokslag van negen naar bed wat een nieuwe inbreuk op de gewone regels was.
|
|