| |
| |
| |
Eerste Hoofdstuk.
De ideeën van mijn tante.
Ik weet niet veel bijzonders uit mijn prille jeugd; mijn vader en moeder waren naar Egypte gegaan, toen het kanaal van Suez gegraven werd. Zij konden niet aan het klimaat wennen, en beiden bezweken kort na elkaar; ik werd naar Parijs teruggebracht bij mijn oom Adolphe, die een groote manufactuurzaak had. Mijn oom was zelden thuis; hij bemoeide zich uitsluitend met de zaken. Tante daarentegen bestierde alles in huis. Zij had een heirleger van bedienden, en zij had zoo'n slag om te bevelen, dat de bijdehandste snorrebaard het haar niet zou verbeteren. Stipter dan een klok uit Morez, waar, zooals men zegt, de beste uurwerkfabrieken van de wereld zijn, nauwgezetter dan een Engelsche, heerschzuchtiger dan Napoleon Bonaparte, deed tante iedereen voor zich beven. Alles moest op de minuut af gedaan worden, en wie er een seconde van afweek, maakte zich aan een groot vergrijp schuldig. Om zes uur moesten de meiden en knechts op zijn en aan hun dagelijksch werk beginnen; om zeven uur kwam de beurt aan de winkelbedienden; klokslag negen moesten de magazijnen in orde zijn om de klanten te ontvangen, en dan kwam
| |
| |
ook tante uit haar kamer om algemeene inspectie te houden. Wee dengene, die een nommer van zijn programma vergeten had! Die kreeg een sermoen met een stem, die tot de bovenste verdieping klonk.
Maar wat ook een orde en zindelijkheid overal! De donkerste hoeken mochten door het scherpstziend oog bekeken worden, geen stofje was er te ontdekken.
Het was een waar verdriet voor haar, als er een stoel scheef stond of iets niet op zijn plaats lag, en als een bezoeker een boek of een album opende, en vergat het weer toe te slaan, of een ornament van den schoorsteenmantel bekeek en het ding rechts zette, als het links gestaan had, voer ze na zijn vertrek er over uit en riep: ‘Hoe slordig! Is het dan zoo moeilijk, om een boek dicht te doen en de dingen weer op hun plaats te zetten?’
Als een onhandige bediende een droppel water op den parketvloer morste, moest hij dadelijk een doek halen en zoo lang wrijven, totdat er geen spoor meer van te zien was, en daar dit werk niet op het programma stond, moest de verloren tijd met zoo'n haast ingehaald worden, dat de arme schuldige er buiten adem van raakte.
Ik heb me, helaas! nooit aan dit geregelde leven kunnen wennen. Ik was een geboren droomer en luiaard; ik hield er van 's morgens nog wat in mijn bed te liggen soezen, en daarbij naar de vliegen te kijken, die in de zon rondvlogen. Het leek mij of zij een geheimzinnige plechtigheid vervulden, die uit een afgemeten dans bestond, waarbij een onzichtbaar orkest de maat aangaf; ik schepte er behagen in, mij voor te stellen, dat het kleine toovergodinnen waren, die de zon tot God hadden en dat dit zeker de manier was om hun God hulde te brengen. Onder dergelijke droomerijen werd ik meestal
| |
| |
door tante overvallen, want zij kwam me iederen dag roepen. Ik sprong dan uit mijn bed met een verdrietigen blik op de muggen, en ik kleedde me haastig aan; tien minuten voor acht stond er een knecht met mijn tasch op me te wachten om me naar school te brengen. De meeste van mijn kameraden gingen met hun tasch op den rug zonder geleide vroolijk daarheen, en ik begreep niet, waarom tante mij dat voorbeeld niet liet volgen; dikwijls schaamde ik mij er over, want de anderen lachten bij zichzelf en beschouwden me als een ‘jongejuffrouw,’ wat, zooals ge weet, allervernederendst voor een jongen is. Precies om elf uur kwam ik thuis voor het tweede ontbijt. Als ik me verlaat had door naar het een of ander voor een winkelruit te kijken, waren oom en tante met eten begonnen; ik ging dan zitten, zonder iets te zeggen en kreeg op mijn bord 'tgeen er nog op tafel stond; nooit werd er iets bewaard van de gerechten, die voor mijn komst gebruikt waren.
Maar ik vond het zoo'n genot om een beetje vrij rond te slenteren, dat ik zelfs het vasten minder onaangenaam vond, dan die onverdragelijke stiptheid. Onder het eten praatten oom en tante over hun zaken en over goede of slechte geldbelegging; als zij iets tegen mij zeiden, was het in den regel om een aanmerking te maken over de manier waarop ik mijn mes en vork hield, of over mijn houding aan tafel; als we klaar waren met eten, stapte ik weer naar school. Dat waren mijn prettigste oogenblikken; ik had een kwartier voor me zelf; we gingen dan door de Tuilerieën om den weg wat te verlengen. 's Winters nam ik brood mee, dat ik voor de musschen kruimelde, en soms, als ik een arm kind tegenkwam, dat er erg haveloos uitzag, kocht ik hem voor een stuiver warme kastanjes. Die stuivers kreeg ik van oom, als hij goede zaken gedaan had, en
| |
| |
daar ik dat geld voor mezelf niet noodig had, vond ik het prettig er een blij gezicht voor te zien, zonder er bij te denken, dat het een aalmoes was, die ik gaf. Om vijf uur kwam ik uit school, en, nauwelijks was ik in huis, of een onderwijzer verscheen om me een uur Grieksche of Latijnsche les te geven. Wij gebruikten ons middagmaal even stipt op de klok als het tweede ontbijt. Na het eten gingen we naar tante's kamer, waar een behagelijk vuurtje brandde en waar de lampen aangestoken waren; oom ging in een leuningstoel de courant zitten lezen, tante nam een handwerk, en ik boog mijn hoofd over mijn boeken, om de lessen voor den volgenden dag te leeren; maar mijn oogen dwaalden altijd van het boek af om zich op de gloeiende steenkolen te vestigen; en dan kwamen mijn fantasieën van 's morgens in menigte terug. Niets hield ze tegen, want mijn goedgeloovige tante, denkende dat ik in mijn studie verdiept was, eerbiedigde mijn ernstige bezigheden, en paste wel op me niet te storen; oom lette niet op me. En ik, oom, tante en boeken vergetend, dwaalde spoedig ver af, zoo ver, dat de volken, die ik in mijn verbeelding zag, op heel de globe niet te vinden waren. Dezen keer waren het kleine beschermgeesten, die het zeer druk hadden; sommigen, die iets koddigs hadden, lachten en trokken leelijke gezichten; zij droegen materialen, grooter dan zij zelf waren, naar gehorende duivels met hooivorken en knotsen; vervolgens werd er een gevecht geleverd, waarin dan de een en dan de ander overwonnen werd, viel en in den kolengloed verdween. Ik had mij zoo aan dit genot overgegeven, dat, als tante mij aan het uur van naar bed gaan herinnerde, ik van schrik opsprong; ik hoorde de pendule negen uur slaan; bij den laatsten slag stond ik op, om goeden nacht te zeggen en ging naar mijn kamer.
| |
| |
Zoo was mijn dagelijksch leven.
In de vacantie werd ik door oom in den winkel in functie gesteld; de eerste bedienden leerden me de stoffen kennen, de fabrieksmerken begrijpen, of wijdden me in de geheimen van den verkoop in. 's Zondags gingen we naar een buitenplaats, te Bellevue gelegen, en daar brachten wij den dag door; 's Maandagsmorgens waren we weer thuis. Dien dag onderzocht oom, of er ook schade aangericht was, liet een wakend oog over het plantsoen gaan, bromde op zijn tuinman en leek erg uit zijn humeur. Tante ontspande zich wat; zij bestelde een krachtig maal, wandelde overal rond, vulde zelf groote manden met provisie en bloemen, die wij meenamen. Ik mocht bij het inzamelen helpen, mits ik het gras van de perken niet vertrapte, geen bladeren in de lanen liet vallen, en de rozenstokken en andere struiken niet te veel onttakelde. Tante wilde, dat ik de regelmatigheid van den tuin, het groeien van de groente en de vruchten, en de mooie schikking van de bloemen bewonderde, en zij vroeg ieder oogenblik, of ik niet de gelukkigste jongen was, die er bestond. Ik antwoordde haar, dat ik heel gelukkig was, en ik geloofde het oprecht; want ik had volstrekt geen meening op dit punt evenmin als op menig ander. Maar dat alles veranderde, toen ik mijn vriend van den ‘Linker Oever’ leerde kennen.
Ik moet hier even een korten uitleg geven. Tante had een diepen afkeer van den overkant van de Seine. ‘De linker Oever’ zei ze, ‘dat is het oude Parijs; uit alles proef je het oude, uit de straten, de modes, de menschen, de gedenkteekens; men komt er oude geleerden tegen met den neus in hun oude folianten, gebaren in de straten makend; dat is allemaal vreeselijk belachelijk.’
Ik heb al eens gezegd; ik had over de meeste dingen
| |
| |
geen meening, en op dit punt wenschte ik er ook geen te hebben. Mijn makkers op school waren allen van den ‘Rechter Oever’; wij hadden dus geen enkele reden om hier over te twisten, voordat dit jaar er een van den ‘Linker Oever’ op school naast me kwam te zitten.
|
|