| |
IX. Hoofdstuk.
Bevattende
Angelika's gevallen, sedert haar Huwelyk.
‘Ofschoon myne geschiedenis, dus begon zy haar verhaal, sedert onze droevige scheiding, uwe opmerking niet waardig is, zal het my evenwel niet verdrieten om u daar van een kleine schets te geven.
Myn Huwelyk met Hendrik, is u geheel bekent. Onze Echt was in alles zeer voorspoedig, en van alle weder- | |
| |
waardigheden ontheven, nadien wy een inkomen bezaten, die by veele nyd zoude hebben konnen verwekken. Nochtans was myn Echten staat zo voorspoedig niet, of is met eenig zuur doormengt geweest.
Ik weet niet wat schoonheid my zo verre boven andere Vrouwen deed uitmunten, dat ik het voorwerp wierd van een hartstogt, die my en myn Man in veele moeijelykheden gestort heeft.
De eenige Zoon van den Heer, van wien myn Man zyne bedieningen verkregen had, my eens by geval gezien hebbende, geraakte zodanig op my verslingert, dat hy besloot, alles op te zetten, om over myne deugd te triumpheren, of te sterven.
Hy had niet veel werk, om den toegang tot my te verkrygen, nadien hy, onder het een of ander voorwendzel, altyd middel wist, om myn Man te komen spreken. Hier door wierd hy by ons zo gemeenzaam, of hy een onzer huisgenoten geweest was. Nooit kwam hy, of bragt het een of ander geschenk voor my mede, 't geen ik, om dat zy van een geringe waardy waren, altoos zonder eenig agterdenken aannam.
Op eenen zekeren morgen, wanneer myn Man niet te huis was, kwam hy kwanswys naar hem vragen; ik schonk hem een kop Koffy, want ik bezig was
| |
| |
dezelve te drinken. Ik merkte, dat hy my sterk aanzag, en dat het vuur der liefde uit zyne oogen schitterde, waar door ik zeer onthust wierd, wenschende duizendwerf, dat myn Man komen mogt, om my uit myne verlegenheid te redden; doch dit mogt my op dien tyd niet gebeuren. Waarachtig Juffrouw, zeide hy, gy zyt een schoon Mensch. Ik wou wel op myn z... dat gy my behoorde, ik gaf u om geen duizend Ducaten aan een ander.
Ik ontzette vreesselyk op die reden, en was naauwelyks in staat, dien onbedachtzamen te antwoorden, 't geen hem dermaten verstoute, dat hy eenige malligheden wilde bedryven, waar door myn bloed zodanig gaande wierd, dat ik hem een zo hevige stoot voor zyn neus gaf, dat dezelve begon te bloeden, en hy buiten staat gestelt wierd, verder iets te ondernemen.
Hier op schelde ik myn Dienstmaagd binnen, die ik belaste, dien Heer de behulpzame hand te bieden, en my voorts in een kamer opgesloten hebbende, kwam ik niet eerder uit den zelven, dan na dat my bericht wierd, dat hy vertrokken was.
Zo dra myn Man was te huis gekomen, verhaalde ik hem het gebeurde, en belaste vervolgens myn Dienstmaagd, dat wanneer die jonge Heer weder
| |
| |
kwam, als myn Man niet te huis was, men hem zeggen moest, dat ik belet had.
Ondertusschen ware het niet nodig geweest, die bevelen te geven, want hy weg bleef, en ik verheugde my van dien losbol ontslagen te zyn. Nochtans rekende ik buiten de waard, want hy iets anders smeedde, 't geen van erger gevolgen was.
Hy had bespied, dat ik veeltyds, alleen met myne Dienstmaagd verzeld, een wandeling naar O........ deed, alwaar een myner Vriendinnen woonde, die ik ten minste eens ter week bezocht. Op eenen zekeren avond daar langer dan naar gewoonte vertoevende, wierd het redelyk duister, toen ik my op weg bevond, om naar huis te keren. Onbeschroomt trad ik nochtans voort, wanneer my een koets agter na kwam rennen, een stukweegs my voorby reed, en toen stil hield. Zonder erg voorttredende, wierd ik, wanneer ik op die hoogte naderde, door twee sterke kaerels aangegrepen, en in een oogenblik in de koets gedragen, springende een van hun by my, terwyl de koets te post voortsnelde.
Ik maakte een vreeslyk misbaar; doch zag my wel haast genoodzaakt, te zwygen, vermits men my dreigde, iets in den mond te zullen wringen. Na
| |
| |
gissing twee uuren gereden hebbende, hield de koets stil, en ik wierd 'er uit gedragen, een laan doorgevoerd, en op een Kasteel gebragt. Zo dra wy binnen traden, hoorde ik vragen: Is de vangst goed? Zeker goed, was het antwoord, want de Dame is al in de knip.
Zo dra ik die stem hoorde, gaf ik een vreesselyke gil, want ik kende hem voor die van den belager myner eer. Hy kwam my op zyne wyze welkom heten; doch ontfing niets dan een party scheldnamen, 't geen hem zodanig vertoornde, dat hy met de ysselykste vloeken zwoer, my niet te zullen laten gaan, voor hy tot walgens zynen lust verzaat had.
In 't midden zyner woede wierd aan het Kasteel gescheld, en kort 'er na trad de Vader van onzen Jonker binnen. Hy verbleekte op dat gezicht, en ik viel voor dien goeden Heer op myne kniën neder, doende hem myne rechtmatige klachten. De oude Man voer in hevige toorn tegen zyn Zoon uit, joeg terstond zyne helpers weg, en zwoer dat hy wel middel zoude vinden, zyn Zoon die parten te verleren.
Nooit zal ik de vriendschap vergeten, die dien oude Heer my bewees, en welke redenen hy gebruikte, om my te bewegen, de wanbedryven van zyn Zoon te smoren. In den v[roege]n mor- | |
| |
genstond trad hy nevens my in zyne koets, en reed met my naar zyn huis, alwaar hy myn Man deed ontbieden, wien hy opening van de reden van myn afwezen deed, waar mede die netelige zaak ten einde liep.
Zedert hebbe ik niets meer van dien losbol vernomen. Myn Man, die zich sedert zyn trouwen altoos schikkelyk gedroeg, wierd jaar voor jaar in zyn zaken zodanig gezegent, dat wy in staat geraakten, eenig geld op interest uit te zetten; daar en boven hadden wy het geluk, dat ons een prys van vyf-en-t'zeventig duizend guldens uit de Lotery te beurt viel.
Doch helaas! myn Man mogt niet lang dat geluk met my delen; want een woedende bluskoorts rukte hem in agt dagen uit myne armen. Dit zeggende, storte Angelika eenige tranen. Ik bleef, ging zy voort, een bedroefde Weduwe; doch moet u myne zwakheid openbaren: duizentwerven heb ik in dien staat naar u verlangt, tot ik u voorby myn huis zag treden, wanneer ik een middel uitdacht, om u te zien en te spreken. Dat is my nu gelukt, en ik vinde mynen Lodewyk weder, die ik nimmer weder dagt te zien. Hier eindigde Angelika haar verhaal, waar mede wy ook dit Hoofdstuk sluiten.
|
|