| |
| |
| |
VIII. Hoofdstuk.
Bevattende
Des Schryvers togt naar zyn Vaderland: ontmoet zyne weleer beminde Angelika, waar mede hy zyne verbintenis vernieuwt.
Niettegenstaande ik myne minzuchtigen aard had afgelegt, bleef ik steeds in een diepe naargeestigheid, voortkomende uit een ongezellig leven, waar van ik altoos een grooten afkeer gehad heb. 't Is waar, ik kon gezelschap genoeg vinden; doch zy, die my zouden hebben moeten verzellen, waren my veel te ruuw, om mede te verkeeren. Hoe ongeregelt ik ooit geleeft heb, ben ik echter altoos een vyand van vloekers en speelders geweest.
Die eenzaamheid maakte my zo verdrietig, dat ik naar myn Vaderland begon te verlangen. Zo dra die drift in my op kwam, had ik in 't vervolg nog minder duur, waarom ik op middelen begon te denken, om myne vastigheden te verkopen, waar in ik weinig werk vond, nadien myne Plantagien verre boven die van anderen beroemt waren.
In weinig tyds had ik myne Plantagie en die van Juffrouw P.... verkogt, benevens alles wat ik niet mede konde voe- | |
| |
ren, bedragende een aanzienlyke som, waar voor ik meest wissels ontfing, om met geene contanten belast te zyn. Vervolgens begaf ik my te scheep, en kwam na eene voorspoedige reize te Helvoet
Ik begaf my welhaast naar Rotterdam, alwaar ik eenige dagen uitruste, waar na ik myne penningen verzamelde, besluitende, in stilte myne dagen, afgezondert van alle gewoel, te slyten.
Lang stont ik in beraad, waar ik my ter neder zoude zetten. Om veele redenen verwierp ik Zeeland, en gewis zoude ik nog lang in onzekerheid gebleven zyn, zo my geen zekere Buitenplaats, aan de Rivier de Vegt gelegen, was voorgekomen, die ik, na dezelve naauwkeurig bezichtigt te hebben, voor een redelyke prys kogt.
Gereed, om uit Rotterdam te vertrekken, en my naar myne Lustplaats te begeven, wierd my, toen ik de groote Markt passeerde, door een oude Vrouw een Briefje in de hand gestopt, die, zo haast zy my het zelve had overgegeven, vertrok.
Ik stond lang in beraad, of ik het wilde openen, of ongelezen in de Haven werpen, vrezende, dat myn deugd door het een of ander Vrouwpersoon, schipbreuk zoude lyden; doch de nieuwsgierigheid bekroop my te sterk, dan zodanig een besluit te nemen.
| |
| |
Ik opende dan dat Briefje, en bevond het van de volgende inhoud te zyn:
Myn Heer!
Ik neem de vryheid, u iets te vergen, waar van gy nooit berouw zult hebben, zo gy nog den zelfden zyt, die gy weleer waart, 't welk hier in bestaat, dat gy u dezen avond ten tien uuren laat vinden op de groote Markt voor het Beeld van Erasmus, alwaar ik u zal doen opwagten, en by my geleiden, die u zaken van het uiterste gewigt te openbaren heb.
Uwe tot nog toe onbekende
Vriendin.
Dat Briefje bragt my in een grooten zelfstryd; want ik vreesde voor eenig bedrog, of in de strikken van een ligtvaardig Vrouwspersoon te vallen. Doch ik weet niet wat soort van nieuwsgierigheid my bekroop, des ik my blindeling aan het geval over gaf.
Zo dra de klok tien uuren geslagen had, verzogt de zelfde oude Vrouw, die my het Briefje ter hand had gestelt, my, haar te volgen. Zy bragt my door verscheide straten tot voor een tamelyk groot huis, alwaar zy aanschelde. Een jonge Dienstmaagd liet ons binnen, waar op die oude Matrone my in een kamer bragt, die door
| |
| |
een waschlichtje flaauw verlicht wierd, verzocht my, te gaan zitten, en haare Meesteres af te wagten.
Vol verwondering nam ik myn plaats, latende myne oogen vol opmerking door de kamer speelen, die ik in allen deelen zeer net en wel gestoffeert vond. Omtrent een half kwartier uurs getoeft hebbende, zag ik een Dame van een deftige houding met een kandelaar in de hand binnen treden. Zy was in zuiver wit gekleed, en een sluyer bedekte haar aangezicht. Hare sneeuwitte armen en handen, die zich alleen aan myn gezicht vertoonden, bevestigden, dat zy van een uitmuntende schoonheid moest zyn.
Ik maakte een diepe buiging, die zy op het minnelykste beantwoorde, terwyl zy zich tegen my over plaatste: Laat het u niet mishagen, Myn Heer, zeide zy, dat ik de vryheid genomen heb, u op deze ongewone wyze te ontfangen. Het is de liefde, die een zekere Juffrouw u toedraagt, welke my bewogen heeft, om u door dit middel tot haar te lokken; verzekert zynde, dat deze verrassing u niet dan aangenaam kan zyn. Myne verwondering was groot, toen ik die Dame, wier stem ik dagt meer gehoort te hebben, dus hoorde spreken. Ik bedankte haar voor hare goedheid, en verzekerde haar, dat ik met het grootste vermaak der waereld, die my zo goedgunstige Juffrouw wenschte te zien. Gy
| |
| |
zult haar zien, myn Heer, antwoorde zy, en ligte teffens de sluyer van haar aangezicht. Maar Hemel! wat stond ik verbaast, toen ik in die Dame myne weleer zo beminde Angelika weder aanschouwde.
Ja ik ben het zelf, ik ben uwe Angelika, myn beminde Lodewyk, ik ben het zelf. De Hemel heeft dus op het onverwagst myne bede verhoort. Ik beschouw u weder, na zo lange naar u gezucht te hebben; maar zeg my, myn Heer, dus vervolgde zy, veranderende teffens van couleur, maar zeg my eerst, zyt gy nog meester van uw hart? Helaas! myne onvergelykelyke Angelika, hernam ik, wat voordeel zoude ik doch genieten, zo myn hart vry was, daar ik altoos ongelukkig naar uwe bezitting gedorst, en u gelaten heb in de armen van een Man, die gy zo verre boven my stelde. Doet my, vervolgde zy, geene verwytingen van die natuur, maar zegt my, heeft de liefde u reets verbonden? Neen, Mejuffer, antwoorde ik, ik ben nog vry, en in alles tot uwen dienst bereid.
Op dit zeggen straalde de vreugde uit hare oogen. Zy reikte my hare hand toe, die ik teder kuste. Myn Lodewyk, vervolgde zy, dit is de eerste onzondige kus, die ik ooit van uwe mond ontfangen heb. Nu kenne ik geene verbintenis meer, dan die ik weleer met u heb aangegaan. Hy, die ik boven u, volgens myn gegeven woord, stelde, is niet meer in het land der levende, en heeft
| |
| |
voor u plaats gemaakt, zo gy nog de zelfde hartstogt voor my hebt, die gy weleer betuigde te hebben, ben ik de uwe, en zal, myn waarde, de uwe sterven.
Dit sprak zy met zo veel tederheid, dat ik, door een edele drift vervoert, voor hare voeten viel, en haar een eeuwige liefde bezwoor, die wy met eene hartelyke kus verzegelde.
Toen onze hartstogten bedaart waren, verzogt ik myn Zielsvoogdes, een verhaal van haar wedervaren, sedert onze wreede scheiding te doen, waar in zy terstont bewilligde; doch nadien dit Hoofdstuk verre genoeg uitgedyd is, zullen wy dat verhaal voor het volgende sparen.
|
|