| |
VI. Hoofdstuk.
Bevattende
Des Schryvers Minnary met Mejuffrouw P...., en zeldzame ontmoeting in zynen Minnenhandel.
Nooit had ik gedagt, dat ik, na myne wederwaardigheden doorgeworstelt te hebben, my der liefde weder zoude onderwerpen; doch ondervond, dat die hartstocht het Menschdom over Zee en Stroomen vervolgt.
Naast onze Plantagie lag die van Me- | |
| |
juffrouw P....; die Dame die welgestelde ordre ziende, die ik op onze Plantagie had ingevoert, verzogt my, de hare desgelyks tot stand te brengen; welk redelyk verzoek ik wegens de goede nabuurschap niet van de hand konde wyzen; doch het bleek wel haast, dat haar verzoek iets anders bedoelde, gelyk in 't vervolg zal blyken.
Mejuffrouw P.... was eene Dame van omtrent zes-en-dertig jaren, zy had zich reeds voor zestien jaren gerechtelyk van haren Man doen scheiden, zonder dat ik de reden 'er van ooit heb kunnen doorgronden. Zeker is het, dat zy zeer galant en vol vuur was, daar hy in het tegendeel zeer loom en koel scheen te zyn.
Volgens onze gewoonte zal de Lezer zekerlyk eene afbeelding van die Dame verwachten, waar in wy hem zullen vergenoegen. Juffrouw P.... was ryzig van gestalte, en zeer welgemaakt van leden. Hare houding was deftig en vol majesteit, voornamelyk, wanneer zy in het openbaar verscheen, en hare bevelen op de Plantagie gaf: zy was een blonde, en hare oogen verwekte liefde en ontzag in de harten harer aanschouweren. Hare omgang was innemende en ten volle verrukkende; kortom, het was eene Vrouw die geboren scheen, om harten te veroveren.
De Lezer kan ligt begrypen, dat een
| |
| |
persoon van myne jaren, die nergens gebrek aan leed; wiens rykdom met het groeijen der Maan aanwakkerde, en die buiten dit alles van een zeer verliefde neiging was, onfeilbaar in de strikken vallen moest, die de bekorelyke Juffrouw P.... hem spande.
Juffrouw P.... wierd welhaast door de meenigvuldige bezoeken, die ik by haar afleide, en uit andere omstandigheden gewaar, dat ik haar met geen onverschillig oog aanzag, 't geen haar niet scheen te mishagen; in het tegendeel merkte ik, dat zy op die overwinning zeer moedig scheen. Intusschen deed zy alles, wat een Vrouw kan toebrengen, om zich harten eigen te maken, waar door ik dermaten op haar verslingerde, dat ik geen duur had, of ik moest in haar gezelschap zyn.
In weerwil van de galante neiging dier Dame, bleef ik in het onzekere, op wat wyze zy myne verklaring van liefde zoude ontfangen. Haar moedige houding hield my in bedwang, en sloot myne lippen. Zy merkte zulks wel haast, en genoot daar van die vergenoeging, die zy van hare bekoorlykheid verwagte. Ondertusschen deden hare oogen en verliefde manieren my den oorlog aan, en toen zy merkte, dat ik my wilde verstouten, haar daar van eene verklaring te doen, nam zy in een oogenblik eene fiere houding
| |
| |
aan, die den stoutste Minnaar verlegen gemaakt zoude hebben.
Eens op een tyd, wanneer hare schone oogen my op diergelyk een wyze blakerden, verraste ik door de onwederstaanbare passie, die my verteerde, hare fierheid, roepende met een flaauwe stem, terwyl ik my voor hare voeten wierp: Ach Mejuffrouw! ik kan niet meer! beb medelyden met my! zo gy myn leven lief hebt, moet gy uwe oogen, die bekoorlyke Zonnen, voor eeuwig voor my sluiten! Maar helaas! wat kan my dit baten, het is te laat; zy hebben reeds een vuur in myn hart ontstoken, dat my verteeren zal, indien uwe goedheid, die ik wensch dat uwe schitterende schoonheid mag overtreffen, geen einde van myn grievende smarte maakt. Zy zich dus verrast ziende, bloosde van verlegenheid, en poogde wel een ontzagchelyke houding aantenemen, doch de hartstocht, die haar mede had aangegrepen, verradede haar. Nochtans herstelde zy zich zo goed zy konde, en sprak my met veel bevalligheid dus aan: Ach myn Heer! weet gy niet, dat ik u niet straffeloos kan beminnen? Wreed noodlot! wat ben ik ongelukkig, dat ik niet mag beminnen, dien ik lief heb! laat het u dan genoeg zyn, myn Heer, en stel u daar mede te vreden, dat ik u beminnen zoude, zo ik zulks behoudens myne een doen konde. Vervolgens stelde ik alles in 't werk, wat de liefde en welsprekenheid kan voortbrengen; doch zy
| |
| |
bleef volstandig by hare reden, en ik moest my met een minlyk afscheidskusje te vreden houden.
Myne dagelyksche verkeering met Mejuffrouw P.... bragt myn Vriend Wilhelmus in verwondering, en merkende dat hy myn byzyn minder dan voorheen genoot, deed hy my eenige verwytingen, die ik met de ontdekking van mynen liefdenhandel beantwoorde, hem aanzettende, dat hy myn voorbeeld volgen, en een goelyke Minnares zoeken wilde; doch zyn Huwelyk had hem zo veel schrik voor de schone sexe aangejaagt, dat hy dezelve, hoe aanminnig zy ook waren, als de pest schuwde.
Ondertusschen was Mejuffrouw P.... het eenigste doel myner begeerte, zonder dat ik gelegenheid kon vinden, my in haar bezit te vestigen. Hare streelingen en verliefde handeling met my, verzekerde my, dat ik geheel in hare gunst stond; doch wanneer zy eenige zwakheid in zich gewaar wierd, die myne stoutheid scheen te begunstigen, nam zy terstond eene ernstige houding aan, die myne drift palen stelde.
Men kan het vermogen der liefde wel voor een tyd beteugelen, doch zy toond in het einde dat zy vrymagtig in alle hare bedryven is. Dit ondervond Juffrouw P...., die, in weerwil der voorzorgen, die zy aanwende, om een hartstogt tegen
| |
| |
te gaan, die der liefde onderworpen is, bezwyken moest, en die Monarchin hulde doen.
Een lieffelyke zomer morgen lokte my vroeger dan naar gewoonte ten bedde uit. De liefde voerde my naar het voorwerp myner genegenheden. Een welgemaakt Slavinnetje opende my de deur, en nadien ik in dat huis een vryen toegang had, trad ik vrymoedig in het vertrek van myn Zielsvoogdes, die ik in eene zoete en zachte slaap vond.
Zy lag als een Venus op een kostbaar Paviljoen, wier rozenrode gordynen waren opgeslagen. Een groen Satyn Dekkleed lag over hare leden ten halven geslagen; hare zwoegende boezem, die vermits de warmte ontbloot was, nodigde my, 'er een kusje op te drukken. De liefde maakte my stout, des ik my naast haar nedervleide. Zy door die beweging ontwakende, meende in de eerste ontsteltenis uit myne armen te worstelen, doch duizend zuchtjes, duizend liefkozingen en verliefde streelingen wederhielden haar, zich te vergrammen. Nu gebood zy my, met een gebiedende stem, te vertrekken, dan weder bezweek zy, onder eene verliefde verbeelding, die de hevigheid myner passie haar inboezemde, eindelyk bezweek zy in myne armen, na dat ik haar eene eeuwige liefde gezworen had.
Dus overwind een standvaste liefde, en
| |
| |
vermurwd het versteende. Myn triumf was groot, en ik had reden, in het midden myner vervoeringen uit te roepen: ô Liefde! bekorelyke Liefde! hoe gunstig wend gy uwe lonkende oogen, die die der Duiven in lieffelykheid overwind, op my, houd my, houd my eeuwig in uwe fluweele banden gekluistert; want in uwe omhelzingen vergeet ik, dat ik sterffelyk ben; in uwe omhelzing jaag ik naar de onsterffelykheid; want door u zal myn naam by de latere geslachten in wezen blyven! ô Liefde! Liefde! ik heb my opgeoffert aan uwen dienst.
|
|