Ik oordeelde, dat zulke laffe en verwyfde Mannen, die zich dus laten ringelooren, tot hunne straf uit alle gezelschappen, Maatschappyen en Regeringen verbannen behoorden te worden; want hoe konnen zulke Narren andere regeren die hun Wyf niet konnen temmen, welke haar volstrekt onderworpen is.
Deze en diergelyke gedachten schoten my te binnen, doch die ik niet nodig vond, Wilhelmus voor te dragen, vermits zulke vermaningen hem nu niet meer baten konden; weshalven ik myne diepe gepeinzen eenen anderen draay gaf, zeggende tegen hem: Ik kan niet zien, myn Heer, dat gy thans reden hebt u te kwellen, het voorledene komt niet weder, derhalven hebt gy veel eer reden, u te verheugen, nadien de Pest, die u uwe ingewanden verscheurde, verdwenen en verzonken is, in eene poel, waar in zy haar loon voor haren arbeid zal vinden. Voor het overige, myn Heer, zyt gy verplicht, als een redelyk Schepzel, alles aan te wenden, wat tot uwe vergenoeging kan strekken, om dit leven, dat doch genoeg met zuur doorzult is, te verzoeten.
Deze en diergelyke redenen, die ik keer op keer herhaalde, bragten Wilhelmus allengskens tot bedaren, zulks hy niet wist met wat beloning hy my dien dienst zoude vergelden.
Zyne dankbaarheid ging zo verre, dat hy my op eenen morgen een geschrift ter