| |
III. Hoofdstuk.
Behelzende
Het vervolg van het voorgaande Hoofdstuk.
Na dat myn Reisgenoot tot zich zelven gekomen was, riep hy met grote beweging van droefheid uit: Dit zyn, beminde Lodewyk, de vruchten van een ongelukkigen Echt! Dit is de schat, die ik uit myne verbintenis heb overgegadert, en wat vruchten doch anders, dan de Valiende Ziekte, veroorzaakt door meenigvuldige schrikken, en een verdrietig leven. Oordeel nu eens, myn Heer, of ik geen dubbele reden had, my te verheugen, in u een vriend aantetreffe, die het nooit verveelen zal, een wakend oog over my te houden. Zyt daar gerust op, myn Heer, antwoorde ik hem, maar stel doch uwe rampen uit uwe zinnen; wie weet, wat geluk en vergenoeging, gy na dezen nog te verwachten hebt.
Hy scheen zich over myne bereidwilligheid te verheugen, waar na hy, zich een weinig bedacht hebbende, dus zyn verhaal hervatte: ‘Tot dus verre heb ik u, myn Heer, opgehouden met een verhaal van de oorzaken, waar uit alle my- | |
| |
ne rampen gesproten zyn. Nu zal ik tot de zaak zelf komen. Nauwelyks had myn Vrouw zich geheel van myn persoon meester gemaakt, of zy trok ook het geheele bestier van mynen Koophandel tot zich, of veel liever schikte alles door hare wrevelheid naar hare willekeur; en vermits zy 'er geen de minste kennis van had, leden wy verlies op verlies. Ofschoon zy de oorzaak 'er van aan haar zelven moest toeschryven, moest ik nochtans die rampen op het deerlykste bezuren. Alles schreef zy aan myne weerelds gezintheid toe, en beweerde met styve kaken, dat zy met zo een godloos Man, als ik was, in de grond geraakte.
Even voor myn ongelukkig Huwelyk, had ik een nieuw Galjoot gekogt, 't geen, door een bedreven Schipper gevoerd wordende, telkens voorspoedige en gewenschte reizen naar Vrankryk deed. Die brave Man eens by my zynde, en horende myn Vrouw zo dolzinnig op my razen, konde niet nalaten, zich te laten ontvallen, dat zo zyne Vrouw hem dus durfde aanranden, hy haar armen en beenen aan stukken zoude slaan. Dit was genoeg, om haar tegen hem in het harnas te jagen; des dwong zy my, dien Schipper te casseren, en nam vervolgens eene op haar eige houtje aan, die nauwelyks de Zee
| |
| |
had gezien, maar alleen toeleide, om onder den mantel van schynheiligheid, een ieder, was 't mogelyk, te bedotten.
In weerwil zyner onbekwaamheid, kwam hy gelukkig te Bourdeaux binnen. Ik, als door een voorgevoel getroffen, wilde het Schip en de lading doen assureeren, doch zy, zulks toeschryvende aan eene kleinagting voor den Schipper, verhinderde zulks door haar gezag, en het duurde niet lang, of ik bekwam tyding, dat Schip en lading op de te huis reis vergaan was.
Dus zag ik myne middelen, door de wrevelzucht van myn Vrouw als rook verdwynen. Ik haar dit verwytende, en zy zulks ongewoon, vloog my als een helsche furie in 't gezicht, terwyl haar Oom, die doof, en niet wist waar over dien twist ontstaan was, menende dat zyn Nicht geweld aangedaan wierd, my met de hairen tegen den grond rukte, slaande zy my met hun beiden op een elendige wys.
Door alle die mishandelingen wierd ik krank, en moest het bedde houden, in welke tusschentyd ik niets het geringste wist, van al wat in myn huishouden omging. Myne ziekte wierd ook voor myne vrienden verborgen gehouden, om dat myn boos Serpent vreesde, dat dezelve my zouden komen bezoeken, en ik dus middel vin- | |
| |
den, om hen mynen nood te klagen, gelyk ik zekerlyk gedaan zoude hebben, zo de vrees myne lippen niet gesloten had. Eindelyk begon ik eenigzints aan de beterendehand te komen, doch echter zo niet, dat ik myn kamer kon verlaten, toen myne Vrouw zich geheel van my afzonderde; willende, zo zy voorgaf, met zo een schurk niet te doen hebben, des zy my steets, wanneer ik iets ordonneerde, het my door de Dienstmaagd deed bezorgen.
Gaarne had ik die Dochter onderzogt, nopens 't gene gedurende myne ziekte was voorgevallen; doch nadien het my niet vry stont, tegen haar te spreken, moest ik my bedwingen, en de zaak opgeven.
Truitje, dus was de naam van dat Meisje, my op eenen middag eeten brengende, stopte my een Briefje in de hand, 't geen ik openende, van dezen inhoud bevond te zyn.
Myn Heer!
Gedurende uwe ziekte, heeft u Vrouw alle uwe Obligatien verkogt, Goud en Zilver opgepakt en uit den huize gebragt. Daar schiet niet veel meer over, of gy zyt van alles berooft.
Ik dit lezende gaf, een diepe zucht,
| |
| |
waar op Truitje binnen trad, de vinger op haar mond lei, en my in 't oor luisterde, dat myne Oomen, reeds kondschap van myn ongeval bekomen hebbende, my den volgenden dag zouden komen bezoeken.
Hoe angstvallig ik ook was, was dat bericht een gewenschte tyding voor my. Myn voornemen was, hen in het onderzoek van de godvergeten handelwyze myner Vrouw te hulp te roepen, waarom ik dien tyd met een duldeloos verlangen afwagte.
Toen myne Vrouw den volgenden dag naar my hoorde vragen, vloog zy met een groote drift na voren, doch stond niet weinig verzet, toen zy beide myne Oomen gewaar wierd. Haar geweten wakker wordende, dacht zy dezelve met een zoet praatje af te zetten, zeggende, dat ik reeds sterk begon te beteren, en eerstdaags een bezoek by hen zoude komen afleggen; doch dat het haar leed deed, dat zy hen niet in myn kamer konde brengen, vermits ik zacht lag te sluimeren; maar die Vossen waren veel te loos, dan zich dus gemakkelyk te laten afzetten; weshalven zy haar antwoorden, dat zy niet gekomen waren, om myn rust te storen, maar my dezelve, die ik reeds lang verloren had weder te geven. Zy merkende dat dit een bestoken werk
| |
| |
was, en hare passie geen meester zynde, berste in de ysselykste scheldwoorden uit, die de woede en razerny voortbrengen kan. Zy dacht hun in het gezicht te vliegen, toen zy dulden moest, dat zy, in weerwil van hare dreigementen, in myn kamer traden.
Zo dra ik myne Oomen zag, viel ik hen om den hals, en begon bitter te schryen, verzoekende met gevouwen handen, dat zy my uit een zo rampzalig leven wilde redden. Myn Vrouw dit horende, viel van woede en spyt als een blok van zich zelf, waar uit zy niet weder tot zich zelven kwam, dan na dat men sterke reukwerken onder haren neus gehouden had.
Toen zy weder by zich zelf gekomen was, vroegen myne Oomen, wat ik begeerde? Ik antwoorde, dat de Oom van myn Vrouw terstont uit den huize gezet mogt worden, en myne Vrouw rekenschap van hare slegte huishouding te doen doen, zo in het behandelen van my als van myne goederen.
Zo dra ik dit gezegt had, wierd de Meid geboden, den ouden Beul, die wegens zyne doofheid van de Prins geen kwaad wist, binnen te roepen. Hy verschynende, wierd hem bevolen, terstond het huis te ruimen, zo hy door de Gerechtsdienaars 'er niet uitgezet wilde worden. Op die vermaning vond
| |
| |
hy raadzaam te vertrekken; doch kon niet nalaten, in het heen gaan my toe te byten: Ik zal het dien Judas in de oogen doen druipen.
Toen spraken zy myne Vrouw aan, zeggende, dat zy van alles onderricht waren, en reeds in het Tuchthuis een vertrekje voor haar gereed gemaakt was. Zy zulks horende, verbleekte als een doek, ging uit de kamer, en begaf zich vervolgens ten huize uit.
|
|