| |
| |
| |
II. Hoofdstuk.
Bevattende
Een Tafereel van een bedorven Huwelyk.
Omtrent agt dagen na dit voorval, schoot de wind om, waarom wy ons naar Scheeps boord moesten begeven. Aldaar zynde, ligte men terstond het anker, en den volgenden dag liepen wy gelukkig in Zee. Ik verliet met vreugde myn Vaderland, waar in ik veele rampen had moeten doorworstelen, doch aan de zyde van Wilhelmus was het geheel anders gelegen. Zyne mistroostigheid was onuitsprekelyk, en zyne zuchtingen vervulde den gantschen tyd het Schip, 't geen nu eens met een hevigen wind, dan weder met de baren te worstelen had.
Ik poogde hem zo veel moed in 't lyf te spreken als my mooglyk was; doch myne welsprekenheid was te vergeefs; want hy bleef even mistroostig te midden van de gevaren, die doorgaans diergelyke droefgeestigheid verzellen.
Eens op een tyd, wanneer ik hem sterker dan voorheen, tot een Christelyk gedult vermaande, sprak hy: Ach! Lodewyk, myne rampen zyn veel te meenigvuldig, dan dat ik dezelve zoude vergeten, en twyffelt gy daar aan, wel aan, ik zal,
| |
| |
wanneer gy gedult genoeg bezit, myne rampen aan te horen, u myn levensloop verhalen, waar uit gy wel haast zult konnen opmaken, of ik zonder reden myne gedurige klachten uitboezem. Dit zeggende, begon hy, zonder myn antwoord af te wagten, dus zyn verhaal.
‘Gy weet, dat Middelburg de plaats myner geboorte is. Myne Ouders lieten my, haren eenigen Zoon, een fraai Capitaal na, 't welk my in staat stelde, onbekommert mynen koophandel te dryven, waar in ik een gewenschten voortgang maakte; en gewis zonde ik een groten schat hebben konnen vergaderen, zo een ongelukkige Echt my niet in den grond had bedorven.
Naast myne wooning woonde een zeker Meisje, 't geen by haar ouden Oom het huis ophield. In de dagelyksche verkeering met haar wierd ik een onbeschryffelyke vriendelykheid in haar gewaar, die my dermaten het hart stal, dat ik het onbezonnen besluit nam, haar te vryen.
Ik gaf van dit myn voornemen wel haast kennis aan myne Bloedverwanten, die daar niet veel tegen wisten in te brengen, vermanende my alleen, niet te haastig te zyn, maar vooraf eerst omstandig na haren aard en hoedanigheden te vernemen. Ik stelde dan myn openbaren aanzoekingen nog eeni- | |
| |
gen tyd uit, gedurende welke, my van alomme bericht wierd, dat zy zo kwaadaardig en heerszugtig was, dat niemand by haar duren konde.
Zo ik die berichten geloof had gegeven, zoude ik nooit in die jammerpoel gestort zyn. Hellina kwam my in weerwil dier berichten, zo vriendelyk voor, dat ik dezelve als valsch aanmerkte, en de berichters smadelyk begon af te wyzen, waar door zy in 't vervolg afgeschrikt wierden, my myn waar nut onder 't oog te brengen.
Dus liep ik onbezonnen in myn verderf, en sprak in 't einde Hellina over myne liefde aan. Zy ontfing my teder, en wist my in 't kort zo zeer te betoveren, dat ik geheel in hare strikken verwarde.
Wat behoef ik u lang met myne vryery, die doch niets byzonders in heeft, op te houden. Wy wierden kortom een paar, en ik moet bekennen, dat ik over deze vereeniging zodanig in myn schik was, als of ik in 't vervolg voor alle onheil beveiligt zoude wezen.
Wy leefde eenigen tyd in een volmaakte eenstemmigheid, zonder een merkelyk verschil met elkander te hebben; doch naauwelyks was de eerste room van de melk, gelyk men zegt, of zy ontdekte allengskens haren aard, en begon een hoogmoedige houding
| |
| |
aantenemen, en het gantsche huisgezin na hare pypen te doen danssen, waar in ik haar de behulpzame hand bood, dus verblind is eene laffe liefdedrift.
Myne Boezemvrienden wierden haar wel haast tot eene last, vermits zy merkte, dat zy haren handel met een ander oog dan ik, aanzagen; weshalven zy dezelve, ofschoon zy merkte dat my zulks mishaagde, met veel verachting uit den huis boende.
Toen zy het dus verre gebracht had, begon zy zelfs op myn gedrag te vitten, en ik bezat de lafheid, ô dodelyke blindheid! hare gramschap met de tederste handelwyze te beantwoorde, waar door zy eindelyk geheel willekeurig over my regeerde, zonder dat ik het hart bezat, my tegen haar te verzetten.
Ten dien tyde wierden myne oogen wel eenigzins geopent, doch de vrees sloot myne lippen, ik durfde haar myn ongenoegen niet tonen, veel min haar een zuur opzicht geven; want zo dra zy merkte, dat ik iets verricht had, zonder haar 'er in te kennen, stond het huis op stelten, en ik was blyde, haar slegts met bidden en streelen te konnen stillen.
Allengskens verkoelde myne liefde, die ik voor haar weleer had opgevat;
| |
| |
doch dit konde my niet baten. De vrees had my dermaten aangegrepen, dat ik my in 't minste, hoe onredelyk hare handelwyze ook was, niet durfde roeren.
Ofschoon ik met haar geen duit had behuwelykt, en zy buiten hare klederen niets bezat, maakte zy zich nochtans meester van myn Comptoir, waar door ik van geen penning konde disponeren, of zy moest eerst door hare handen gegaan zyn.
Om de maat myner elende vol te meten, nam zy haar Oom, by wien zy weleer gewoond had, in huis, die het zodanig met zyn Nicht eens was, dat zy gezamentlyk op my, om de minste beuzeling bulderden, als of zy te zamen een verbond hadden aangegaan, om my krankzinnig te maken.
Dus ontbloot van myne vrienden en bekenden, leefde ik in eene deerlyke toestand; want my in 't vervolg het recht betwist wierd, om een vriend te bezoeken, of uit te gaan; zelf wierd ik in die engte gebragt, van tegen niemand te durven spreken, zelfs niet in hare tegenwoordigheid, of het moest juist met haar welbehagen overeenkomen.
Om my nog ongelukkiger te maken, wierd zy een dier Devotarissen, die op den trant van zekere beruchte Dor- | |
| |
pelingen, door een onzichtbaren geest gedreven, zeldzame grillen in 't hoofd kreeg, waar door ons huis dagelyks een oeffenschool der zogenaamde fynen wierd, die onder schyn van Godsvrucht zich met myn goed mesten.
Onder die fyne Broeders was 'er een, Broeder Symen genaamt, van wien myn huisplaag veel werk maakte. Die kwant wist haar zodanig te belezen, dat zy hem twee duizent guldens schoot, waar mede hy uit Middelburg verdween, lagchende gewis in zyne vuist om de lichtgelovigheid van myn Wyf. Toen verstoute ik my evenwel, myn Vrouw de onvoorzigtigheid van die zaak met zachte woorden onder het oog te brengen, en trachte by die gelegenheid haar van dit volkje af te trekken; doch had wel haast berouw van die vriendelyke waarschouwing; want zy als een bezetene bulderde, noemende my een kind des Duivels, die de Vromen haate; en gewis zoude het toen slecht met my afgelopen hebben, zo ik niet by tyds de kamerdeur gezogt had.’
Tot dus verre was Wilhelmus in zyne redenen gevordert, toen hy onverhoeds zweeg, zyne oogen sloot, en als een blok ter neder viel. Ik schrikte vreesselyk op dit gezigt, en had werks genoeg, hem weder by zich zelf te brengen. De re- | |
| |
den dier bezwyming, zal den Lezer in het volgende Hoofdstuk vinden.
|
|