| |
| |
[pagina t.o. 163]
[p. t.o. 163] | |
IV. Boek.
| |
| |
| |
De Middelburgsche Avanturier.
Vierde boek.
Eerste hoofdstuk.
Inhoud
Des Schryvers verlossing en reis naar Amsterdam alwaar hy een Zeeuws Heer ontmoet, die hem het besluit doet nemen, in Surinamen zyn fortuin te zoeken.
ZEs weken had ik reeds in die nare Kerker gezeten, verliezende meer en meer alle hoop van verlossing, toen ik op een morgen myn gevangenis hoorde ontgrendelen, en den Eerwaardigen Predikant, die my wel eer zo mildadig in myn ongeval geherbergt had, zag binnen treden. Hy viel in myne armen, die ik hem toereikte, en wy weende beiden zo bitter, dat de gevangenis 'er van weërgalmde: De Hemel heeft dan eindelyk, zeide hy, uwe en myne zuchtingen verhoort. Wel aan, brave Lodewyk, verkwik u we-
| |
| |
der in de open lucht, en bedank Mevrouw Landryk voor uwe vryheid. Dit zeggende leide hy my uit mynen Kerker, vervolgens in een koets, en reed met my naar zyne woning, waar in wy een vriendelyke maaltyd voor ons bereid vonden.
Ondertusschen brande ik van verlangen, om de oorzaak van myne verlossing te weten. Die Eerwaardige Leeraar, zulks bespeurende, begon dus zyn verhaal: ‘Het zal nu tyd zyn, waarde Lodewyk, u verslag te doen, van het voorgevallene gedurende uwe gevangenis. Gy weet, dat Mejuffer Blyhart u rade, het huis van Landryk te verlaten, om u door dit middel van een gewisse dood te redden, die Landryk u gezworen had.
‘Eergisteren ontfing ik Blyhart, die ik omtrent tien dagen geleden aan Landryk door den Echt verbonden heb. Van die Dame verstond ik met verbazing uwe gevangenis, en wat daar toe aanleiding gegeven had. Zy verhaalde my, dat Landryk, na een vast besluit genomen te hebben haar te trouwen, uit een vervloekte minnenyd besloten had, u te doen sterven, welk godloos voornemen gy door uwe tydige vlucht verydelde. Hier door was zyne woede nog niet getemt, maar hy onderzogt, waar henen gy u begeven had, 't geen hem welhaast door eene der bespieders, die hy, om uwe gangen na te gaan, had
| |
| |
uitgezonden; ontdekt wierd. Zo dra hy u verblyfplaats wist, hitste hy een persoon aan, die hy wist dat gy iets schuldig was, om u gevangen te doen nemen, 't geen hy wel haast tot zyn vreugde volbragt zag. Zo dra Mevrouw Landryk dat geheim (want het voor haar verborgen gehouden wierd) ontdekt had, besloot zy grootmoedig, u te verlossen. Tot dat einde nam zy haar toevlucht tot my, verzekert zynde, dat ik haar in dit geval myne hulp niet zoude weigeren.
‘Zy stelde my dan in staat, uwe verlossing te bevorderen. Ik begaf my naar dien opgerokkende schuldeisscher, die u zo onbescheiden had doen arresteeren, vorderde hem zyne rekening af, en betaalde hem op staande voet.
‘Zie daar, vriend Lodewyk, dus vervolgde dien wakk're Leeraar, zyn nog twintig Dukaten, die ik overig heb gehouden van de somme, welke Mevrouw Landryk my tot uwe verlossing ter hand stelde. Zy gebied u, dat gy, om alle onheil te vermyden, ten spoedigste Zeeland verlaat, en uw fortuin elders zoekt.
Dit zeggende, breide die Leeraar zyne handen over my uit, en storte zyne zegeningen op my neder, en vermaande my tot verdere standvastigheid en Christelyk gedult; welke redenen my zodanig trof- | |
| |
fen, dat ik my niet konde wederhouden, eene vloed van tranen te storten.
Ik bleef nog eenige dagen ten huize van dien waarden Man, in welke tusschentyd Mevrouw Landryk my een party linnen en andere verschooning zond. Gaarne had ik die Dame myne dankbaarheid mondeling betuigt; doch my wierd die gunst geweigert, en ik moest my te vreden houden, zulks door den Predikant te laten doen, waar na ik my van Middelburg naar Rotterdam op reis begaf.
Van Rotterdam vertrok ik over Delft, Leiden en Haarlem naar het magtig Amsterdam, om daar myn fortuin te zoeken; doch nadien ik in die Stad geene kennissen had, zag ik alle myne moeite, om een eerlyk bestaan te vinden, in rook verdwynen.
Op een zekeren dag langs de buitenkant wandelende, bezwangert met duizent gedachten, zag ik een Zeeuws Heer, met wien ik in myne Jeugd in eene volmaakte vriendschap geleeft had. Ik sprak hem aan, en had het geluk, dat hy my kende en verzogt, hem te volgen. Die Heer bragt my in een Herberg, alwaar hy beval een vrye kamer gereet te maken.
Zo dra wy alleen waren, zeide hy: Gezegent is het uur, die lieve stond, dat ik eenen Vriend aantreffe, wien ik myn innigste gepeinzen kan mededeelen. Ach Lodewyk, ik ben den ongelukkigste op aarde,
| |
| |
die zich moedwillig, of liever door achteloosheid, gestort heeft in eene laagheid, die, daar ik onder een redenloze Vrouw bukken moet, my in de engte gebragt heeft, dat ik eerstdaags my naar de West-Indiën zal moeten begeven. Dit zyn de vruchten Lodewyk, van een bedorven huwelyk. Ach gave de Hemel, dat ik nooit Hellina had gezien, dan zoude ik tot die engte niet gekomen zyn, van myn Vaderland te moeten verlaten, en myn geluk in een ander Weerelddeel te gaan zoeken.
Mogelyk, Myn Heer, voerde ik hem te gemoet, zyn uwe ongevallen by de myne niet te vergelyken. Gy weet reets de plaats, werwaards gy u kond begeven; maar ik helaas! weet niet waar ik my zal wenden. Ik zie myne goederen geheel door de vlammen verteert, en my berooft van alle myne vrienden, die ik voorheen zo rykelyk bezat.
Wat zal men in dezen zeggen, vervolgde ik, alle ondermaansche zaken zyn onbestendig, en onze klachten krachteloze wapenen, om het noodlot te wederstaan, en onze zaken te herstellen. Het gedult alleen is magtig, onze rampen te verzachten, en de tyd om ons weder in onze goederen te herstellen.
Ik mag my dan driewerf gelukkig noemen, hervatte hy, om dat ik ter goeder uure een deelgenoot van dit tydelyke lyden aantreffe, en een persoon, wien ik altoos veel achting toegedragen heb. Ach myn Heer! gy zult my niet verlaten, maar (hoop ik) myn nood-
| |
| |
lot volgen, en my verzellen op den grooten tocht die ik moet ondernemen. Gy zult my verzellen, en ik zweere u een eeuwige broederschap.
Vol verwondering hoorde ik het voorstel van Wilhelmus aan; dus was de naam van den Zeeuwschen Heer. Ik zag my in een zekere engte gebragt, die ik niet konde doorzien, en vreesde, uit de eene zwarigheid in de andere te zullen storten. Hy zulks merkende, hervattede zyne reden, Vrees niet, Lodewyk, ofschoon ik een bedorven Man ben, hebben myne Vrienden my in staat gestelt, u deze aanbieding te kunnen doen. Zy hebben in Surinamen een der beste Plantagien voor my gekogt, en my zo veel gelds ter hand gestelt, dat ik voor myn nooddruft niet behoef te duchten; derhalven geef u aan my over, en ons beider fortuin zal een zyn.
Ik gaf hem dadelyk myn woord, waar op hy den Hospes binnen schelde, en hem belaste, de nodige scheeps behoeftens voor my te kopen, en dezelve aan boord te bezorgen; want het Schip van Wilhelmus lag reeds al vaardig, om met den eersten goeden wind in Zee te steken.
Dus wierd ik op het onverwagst in myne droefheid getroost. Daar ik lang met grote moeite na gezocht had, liep my nu van zelf in den mond.
|
|