| |
VIII. Hoofdstuk.
Behelzende
Landryk ontfangt den Schryver in zyn huis; bied hem een heerlyk Landgoed aan, en een Huwelyk met Juffrouw Blyhart, 't geen met verdrietige omstandigheden verzelt gaat.
Omtrent veertien dagen bleef ik aan het huis van dien goedaardigen Predikant, in welke tusschentyd ik myn geborgen Koeijen tot geld maakte, en dus een som magtig wierd, die eenigzints konde toeryken, om my eenigen tyd te onderhouden. Langer zoude ik aan het huis van den Predikant gebleven hebben, zo ik zyn minnelyk verzoek had willen involgen; doch nadien hy met een zwaar huisgezin belast was, en buiten zyn tractement geene inkomsten bezat, oordeelde ik, het onverantwoordelyk te zyn, dien goeden Man langer met myn persoon te belasten; weshalven ik, naar een hartelyke dankbaarheid, van hem vertrok; zon- | |
| |
der echter een vast besluit genomen te hebben, werwaards ik my in die omstandigheden zoude begeven.
In dien toestand begaf ik my in een naastgelegen Dorp by een schatryk Heer, om te onderstaan, of deze, door een Christelyk medelyden getroffen, niet bewogen zoude konnen worden, my in myne zaken te herstellen; welke hoop my geenzints ongegront scheen, vermits ik dien Heer in veele gevallen gewichtige diensten gedaan had. Ik wierd zeer wel van hem ontfangen, en met veele goedheden overladen, 't geen my niet weinig trooste, en my byna alle myne ongevallen deed vergeten.
Op een tyd, in welke ik hem buitengewoon vrolyk en in eenen goeden luim vond, verzocht ik hem, my de gunst te bewyzen, van my een middel te verschaffen om een eerlyk bestaan te vinden: waarde Lodewyk, zeide hy: ik heb reeds op uw welzyn gedacht, en ben verblyd, een middel gevonden te hebben, om u in een bestendiger staat te stellen, dan waar in gy ooit geweest zyt. Aan de Noordzyde van deze plaats, dus vervolgde hy, ligt een schone Boere Hoeve. Die Hoeve heb ik besloten u te schenken, met acht morgen schoon en hoog Weiland, 'er naast gelegen; ja Lodewyk, de achting die ik u toedraag, gaat zo verre, dat ik boven dat alles twee duizend guldens voor u geschikt heb, waar over gy dispone-
| |
| |
ren kond, zo dra gy in 't bezit van die Hoef gestelt zult zyn.
Ik kan niet uitdrukken, welk een vreugde my beving, toen ik dien Heer dus hoorde spreken. Ik vergat alle myne rampen, en my dacht, dat ik nu alle zwarigheid te boven gekomen was; weshalven ik in eene vervoeringe van vreugde, dien milden Heer bedankte, hem belovende, in alle gevallen die onverdiende mildadigheden te zullen erkennen.
Toen Landryk zag (dus was de naam van mynen weldoender) dat myne vreugde ten hoogsten top was gestegen, vervolgde hy dus zyne reden: met het grootste vermaak merke ik Lodewyk, dat myne keuze uwe erkentenis wegdraagt, maar nadien ik u niet ten deelen, maar geheel helpen wil, twyffel ik niet, of gy zult u wel willen schikken naar den raad, die ik u heden zal geven. Zoude het niet wel een waarheid zyn, Lodewyk, dat uw ongehuwt leven merendeels uwe rampen veroorzaakt heeft. Zo gy de waarheid niet verbergen wilt, antwoord my oprecht. Hier zweeg Landryk, ziende my teffens sterk aan, waar door ik niet weinig onthutste, denkende dat hy door deze reden myne Minnaryen bedoelde. Dus achterdenkend is een bezoedelt geweten: In weerwil myner bedeestheid antwoorde ik hem, het kan wel waar zyn, myn Heer, dat myn ongehuwt leven my in veele rampen gestort heeft; doch
| |
| |
het heeft my niet mogen gebeuren, ofschoon ik dikwerf 'er naar getracht heb, tot den Huwelyken staat te komen. Dan zal het nu tyd zyn, vervolgde hy. Hoor Lodewyk, Mejuffrouw Blyhart moet gy vryen, en ik beloof u, u met myn voorspraak te zullen ondersteunen. Juffrouw Blyhart, hervatte ik, zal my in dezen toestant naauwlyks aanzien. Laat het u genoeg zyn, zeide hy met veel ernst, dat ik u zeg, dat gy Blyhart vryen moet.
Aleer wy verder gaan, zal de Lezer gaarne weten, wie die Juffrouw Blyhart was. Het was de Kamerjuffrouw van de Dochter van den Heer Landryk.
Juffrouw Blyhart was een Meisje van omtrent vier-en-twintig jaren, zeer aanvallig van gedaante, en begaaft met edele manieren. Zy sprak de Latynsche en Fransche talen zo volmaakt, als hare Duitsche moedertaal. Daar en boven bezat zy een redelyk stuivertje; 't geen op zes duizend guldens begroot wierd. Haar inborst was vrolyk, en de liefde schitterde uit haare oogen.
Het is wel te denken, dat ik, in den toestant waar in ik my bevond, niet traag was, het voorstel van den Heer Landryk te beamen, ofschoon ik voor dat Meisje, hoe schoon zy was, geen de minste drift gevoelde, 't zy dat myne ramp my ongevoelig voor de liefde gemaakt had, of dat Angelika haar myn hart bleef betwis- | |
| |
ten. Hoe het zy, ik zag haar ongevoelig aan, zonder nochtans in my de minste tegenzin voor haar te ontdekken.
Het duurde niet lang, of ik vond gelegenheid, dat Meisje myne liefde aan te bieden, denkende daar in, zo vast maakte ik staat op Landryks belofte, wel te zullen slagen; doch ik rekende buiten de waard. Zy hoorde myn voorstel met veel aandacht aan, zonder zich in 't minste te verstoren. Maar hoe verwondert stond ik, toen zy zich na eenige redenwisselingen liet ontvallen: Ach! Landryk heeft my dan verraden!
Zy merkte haren misslag, en trachte zich te herstellen; doch ik bespeurde, dat zy zich allengskens verwarder uitdrukte, en hare zinnen op iets gewigtigs speelden, waarom ik myn afscheid van haar nam, en vertrok.
Ik pynigde myne zinnen om de ingewikkelde woorden van Blyhart te ontknopen, hoewel te vergeefs. Gaarne had ik Landryk daar over willen onderhouden; doch de vrees, van hem te verstooren, sloot myne lippen.
In die onzekerheid bragt ik eenige dagen door, welke tyd my zeer verdrietig gevallen zoude hebben, zo Landryk my niet dagelyks op de Jacht mede genomen had, waar in hy veeltyds door een talryk gezelschap vergezelschapt wierd.
Juffrouw Blyhart wierd te dier tyd door
| |
| |
een hevige droefgeestigheid aangetast. Hare vreugde veranderde in eene geemelykheid, waar van ik de oorzaak onmogelyk raden konde. Nochtans was hare vriendschap jegens my op het tederste, zonder dat ik veel in myne Minnaryen vorderde. Dikwerf zeide zy tegen my: waarde Lodewyk, indien myne omstandigheid gehengde, eene verkiezing naar myne zinnelykheid te doen, zoude ik niemant buiten u myne hand geven; maar helaas! Blyhart is dezelve Blyhart niet meer die zy eertyds was. Wilde de Hemel beminde Lodewyk, dat ik uwe liefde konde bekroonen met eene hartstocht, die de achting, welke ik voor u gevoele, evenaarde, mooglyk zoude wy beide gelukkig zyn.
Veeltyds, wanneer ik myne aanzoekinge verdubbelde, om het gewenschte ja uit haren boezem te wringen, smolt zy in tranen weg, en berste niet zelden in hevige klachten uit, welke voor my veel te dubbelzinnig waren, dan 'er eenig licht in te bekomen.
Hoe sterker wederstand Mejuffer Blyhart bood, hoe meer Landryk my aandrong, myne aanzoekingen te verdubbelen. Hou aan Lodewyk, zeide hy veeltyds, Blyhart zal zich moeten laten gezeggen, of myn gezag zal haar de straf doen gevoelen, die zy over het wederstreven van mynen wil verdiend. Ik verwonderde my over dien handel; doch myne verwondering eindig- | |
| |
de met de volgende ontdekking, die ik tot het naaste Hoofdstuk bespare.
|
|