| |
VI. Hoofdstuk.
Behelzende
Een groote verandering in des Schryvers Minnenhandel. Angelika verlaat hem, waar door de minnedrift op het ysselykste de Hoofdrol speelt.
Thans was ik te vergenoegt, dan dat ik niet weder de grillen der wisselvalligheid smaken zoude; want naauwelyks dacht ik my in myn kommerloze staat te bevestigen, of Angelika storte in de grootste droefheid der weereld. Myne tegenwoordigheid, myne streelingen, en lieve behandelingen, schenen haar thans te mishagen. Zy vermyde myne tegenwoordigheid steets onder het eene of andere voorwendzel. Eerst dagt ik, dat eene ligte onpasselykheid haar verhinderde, om met my als voorheen te leven; doch myne oogen wierden wel haast geopent, toen ik myne liefde op de klippen van een onvermoede verandering deerlyk zag schipbreuk lyden.
Op een avond dat ik over die koelheid
| |
| |
van Angelika in diepe gepeinzen zat, trad zy in myn kamer met een verwildert gezicht, hebbende een bloten deegen in hare hand; zy naderde my tot op twee schreden, viel toen op haar kniën, en sprak my in dezer voegen aan: Het is gedaan met onze onderlinge liefde, beminnelyke Lodewyk: Het noodlot kant zich tegen ons; wy moeten scheiden; ik kan de uwe niet zyn. Hendrik keert weder tot de deugd: hy keert weder, komt my opzoeken, en onderwerpt zich aan my. Ik moet myn woord, hoe smertelyk het my valt, gestant doen, u verlaten, en Hendrik volgen. Ach Lodewyk! ik zal omkomen, wanneer ik u niet meer zie. Ach! gun my eenen korten dood. Laat ik sterven voor uwe oogen. Zie daar Lodewyk, aanvaart dezen deegen; laten wy t'zamen sterven. Konnen wy in dit leven niet vereenigt zyn, laten wy dan na onzen dood te zamen door de Eliseesche Velden zweeven; dit kan Hendrik niet beletten. Hy kan na myn dood niets van my vergen. Nog eens Lodewyk, aanvaart dezen deegen, doorstoot mynen boezem, en in denzelven uw beeld. Dit zeggende ontbloote zy haren boezem, terwyl ik door schrik, woede, en een ysselyke hartstocht geprikkelt, den deegen vattede, en het punt tegen myn eigen boezem zette, denkende met grote kracht 'er in te vallen, en dus een einde van myn rampzalig leven te maken; doch toen ik daar dagt in te storten, voelde ik my
| |
| |
van achteren door eene sterke hand aangrypen, en achter over rukken, vallende Angelika op dat oogenblik in onmagt.
Een zekere uitzinnigheid beheerste my, die dodelyk voor my geweest zoude zyn, indien onze Boere Meid (want deze was het, die my had wederhouden) my niet ter neder gezet, en zich Meester van myne deegen gemaakt had, waar na zy Angelika door eenige middelen weder te regt bragt.
Ik vond my zodanig afgemat, dat ik my naar bed moest begeven, alwaar ik met het grootste hartenwee lag te worstelen. My dacht, ik zag de schone Angelika in de armen van Hendrik rusten, en zich vergenoegen in hunne onderlinge liefde. My dacht, ik hoorde hen myne liefde bespotten: ô Ysselyke minnenyd, hoe deerlyk weet gy de mensch te grieven! De wreedste pynen konnen de grievende smarte niet evennaren, waar mede gy de mensch martelt.
Toen ik weder by my zelf gekomen was, zag ik Angelika voor myn bed zitten. Zy sloeg hare oogen op eene tedere wyze op my, terwyl zy myn aangezicht met hare tranen bevochtigde. Ach Lodewyk! zeide zy, is het mooglyk, dat gy dus kleinhartig zyt, van my te laten leven, daar ik moeds genoeg heb, om met u te sterven! Ik bid u bedaar, nadien het noodlot wil dat wy leven. Verwin u zelf, en geef my den
| |
| |
geene weder, dien my toekomt. Deze reden, beken ik, wekte myne deugd weder op; want iets te bezitten, waar toe men geen recht heeft, was altoos hatelyk in myne oogen, en ik geloof, dat zo ik op dien tyd gelegenheid had gevonden, om Angelika aan Hendrik over te leveren, ik zulks in de zelfde drift gedaan zoude hebben. Echter vatte ik haar aan hare hand, die ik teder kuste, en vroeg haar: Wat wilt gy, deugdzame Angelika, dat ik doen zal? Uwe liefdedrift in een broederlyke genegenheid veranderen; antwoorde zy. Wel aan, vervolgde ik, ik zal myn best doen, en uw tonen, dat ik geen onwaardig Minnaar van u geweest ben. Die reden bragt haar weder in eenen anderen luim, als wanneer zy my verhaalde, dat Hendrik haar was komen opzoeken, en haar had aangezogt haar gegeven woord gestand te doen, by welke gelegenheid zy hem zyne minnaryen met de Dochter van den Herbergier had verweten, welk verwyt hy niet anders had beantwoord, dan met ernstig excus te verzoeken; zwerende dat hy door die loze lieden misleid was, en betuigende, dat hy nooit de liefde, aan Angelika verschuldigt, uit het oog had verloren, gelyk thans de sprekende daden toonden, nu hy een inkomen van twaalf hondert guldens jaarlyks bezat, welk inkomen hy haar, neffens zyn persoon op het nederigste kwam aanbieden.
| |
| |
Ik wenschte Angelika met een zucht geluk over die wonderbare verandering, en wy zwoeren elkander eene eeuwige Broederlyke en Zusterlyke vriendschap.
Het duurde niet lang, of ik zag Angelika met een heimelyke minnepyn en grievende droefheid vertrekken; ik zegge heimelyke minnepyn; want door een soort van grootmoedige triumph, wist ik alle kommer oogschynlyk uit myn hart te verbannen. Zy bemerkte zulks, en scheen 'er spyt over te gevoelen; doch ik wist evenwel beter wat in myn hart omging.
Dit was het slot myner Minnehandel met de schone Angelika, die ik zeker door myne oprechte aankleving tot myne wederhelft had verdiend, en waar by ik, menschelyker wyze gesproken, een bestendig geluk genoten zoude hebben, zo zy my ten deel gevallen was. Nu was myn wedervaren niet dan beklaaglyk voor my, vermits de vrucht van alle myne tedere Minnaryen een rampzalige scheiding was.
Zo onbezonnen is de Mensch, dat hy, zyne hartstochten volgende, zich in een Chaos van verwarringen verliest. Zeker kan de Liefde vermogende genaamt worden, nadien zy onbepaalt door zich zelf over alle stervelingen heerscht. Alles is haar onderworpen, en zy schynt gerechtigt te zyn om ons te ringeloren. Hoe wierd ik verrukt, toen ik Angelika voor
| |
| |
de eerstemaal aanschouwde! Ik dacht een Engel in Menschenschyn te ontmoeten; wat stelde ik niet in 't werk, om my in hare gunst te dringen. Door hare liefde betovert, verwaarloosde ik myn wezentlyk belang, waar door ik in een deerlyke armoede vervallen zoude hebben, zo ik my niet door een byzonder geluk van den Koophandel ontdaan, en my tot een verachtelyk Boerenleven begeven had; en wat was het loon van myne standvastige aankleving aan deze schone doch anders, dan eene rampzalige scheiding, die my immers zodanig drukte, dat ik, van de eene zwarigheid in de andere vallende, my eindelyk ter Zee moest begeven, gelyk in het vervolg blyken zal. Ach! dat myne gevallen ten spiegel verstrekken mogten voor alle losse Jongelingen, die, hunnen plicht verzuimende, hunne beste levensdagen aan de liefde opofferen. Ach dat deze begrepen, dat de liefderoozen rondom met doornen bezet zyn, wier prikkelen zeer deerlyke wonden verwekken; daar in het tegendeel het Huwelyk een Paleis is, waar in de rust en het vergenoegen haren Zetel geplant hebben.
|
|