| |
V. Hoofdstuk.
Bevattende
Een schets der ondermaansche wisselvalligheden, waar in weinig Lezers smaak zullen vinden, vermits de herschepping van een Koopman in een Boer, een harde brok om te verduwen is.
Tot dus verre had myn levensloop in niets anders, dan in een aaneenschakeling van Minnaryen bestaan, die myne harssens in een gedurige mymering hielden, missende ik het ware zoet, 't geen de jonge Jeugd gelukkig maken kan. Dus hobde en tobde ik voort, tot ik in myn verderf storte, 't geen ik ter naauwer nood ontkwam.
Toen ik dacht, in het volle genot der aardsche wellustigheden te zullen geraken,
| |
| |
wierd ik daar in te leur gestelt door het sterfgeval van mynen dierbaren Vader, wiens Crediet myne zaken tot dus verre gaande gehouden had. Ik was dan genoodzaakt, wilde ik geene affronten lyden, eensklaps uit myn Negotie te scheiden, en myne Crediteuren te voldoen, waar door my te weinig overschoot, om iets anders by de hand te nemen.
Ik was ontroostlyk wegens mynen toestant, en geloof, dat ik de handen aan my zelven geslagen zoude hebben, zo Angelika my door hare zoete streelingen niet wederhouden had.
De grootste spyt, die my in myn verdriet wedervoer, was, dat personen, die ik weleer met weldaden had opgehoopt, en die na myne oogen plegen om te zien, nu de eerste waren, om my te honen en te verachten, gaande hunne ondankbaarheid zo ver, dat zy, in plaats van my te troosten, en de herstelling myner zaken te bevorderen, my myne agteloosheid kwamen verwyten, als of ik wezentlyk in hunne goederen gezeten had.
Alle die versmadingen vermoeiden my zodanig, dat ik myn huis in Middelburg verkogt, de Stad voor eeuwig vaarwel zei, en my weder op myne Buitenplaats ging nederzetten; levende van de penningen die ik magtig was, als of aan dezelve geen einde was, zonder te weten, hoe
| |
| |
aan andere te geraken, wanneer dezelve verteert waren.
Eens op een tyd, wanneer ik die zaken meer dan na gewoonte door myn hoofd haalde, en my daar over zeer bekommerde, kwam Angelika my dermaten troosten en opbeuren, dat ik in een gewenschte luim geraakte, toen zy my in dezer voegen aansprak: Myn Waarde! zo gy ooit reden had, naar getrouwen raad te hooren, is het nu, onbetwistbaar heeft de Liefde u in alle de rampen gestort, die gy heden ondergaat; derhalven komt het ook de liefde toe, u weder te herstellen Dat ik u oprecht bemin, zyt gy verzekert, en dat ik u myne hand zoude geven, indien ik zulks doen konde, zweere ik u, by al wat Heilig is. Derhalven zal de liefde, die u bedorven heeft, u weder herstellen, zo gy mynen raad spoedig gehoor gelieft te geven. Uwe woning is zeer bekwaam en wel gelegen, om eene Bouwery op te rechten. Gy hebt niets anders te doen, dan eenige Melkkoeijen te kopen. Het land, tot deze Hofsté behorende, is bekwaam, om indien wy arbeiden willen, ons en het Vee rykelyk te voeden. Voor my, ik zal niet ontzien, 'smorgens vroeg en 'savonds laat u nut als myn eigen te betrachten.
Ik hoorde haar met veel opmerking aan, en haren raad beviel my zeer wel, uitgenomen dat zy aanbood, al dit lastige werk zelf te verrichten. Zoude uwe poesle handen, riep ik uit, bekwaam zyn, Boeren-
| |
| |
werk te verrichten? Angelika, weet gy wel wat gy zegt? uwe handen zyn my veel waardiger; zy verdienen veeleer een Scepter te zwaaijen! zy zyn veel te teder; neen Angelika, uwen raad bevalt my wel, maar nooit zal ik dulden, dat gy uwe tedere leden gewelt aan doet.
Het duurde niet lang, of ik zag my verrykt met zes schone Melkkoeijen, en een volmaakte Bouwery. Een brave Boeren Meid, die ik ten dien einde gehuurt had, nam den Bouwdienst trouwhartig waar, en ik moet bekennen, dat Angelika alles deed, wat men van een brave Vrouw met reden kan verwachten. Noch geen jaar was ik in dat beroep geweest, of zag myn vermogen na mate dat myn Vee aangroeide, vermeerderen; welke staat my den gelukkigsten aller Menschen maakte.
ô Tydelyke wisselvalligheden! hoe rold u rad; hoe weet gy alle dingen in korten tyd te verkeeren. Ik, die weleer een Koopman was, herschept gy in een Boer, weleer zo verachtelyk in myne oogen! Te voren ging ik met Menschen om, of die den naam van Menschen dragen, en nu met Beesten! ô wisselvallig noodlot! hoe ongestadig zyn alle uwe bedryven. Gy speelt met my, gelyk als met een bal van 't geval. Ik zal echter niet voor uwe nukken bukken; maar my uwe tiranny getroosten.
Alle die verwisselingen, deden my wel
| |
| |
in het oog der weereld daalen; doch zy schonken my een vergenoegden geest, waar toe my Angelika niet weinig behulpzaam was, door my te vertroosten, wanneer myn hart zich niet vrywillig onder alle die veranderingen wilde buigen.
Myne vergenoeging vond ik in dat afgezondert leven, en in de bespiegeling der wonderen van de Natuur, waar toe het Landleven eene schone gelegenheid kan verschaffen. De vroege Morgenstond lokte door zyne bekoorlykheid my ten bedde uit, wanneer ik my met myne Angelika, wandelende langs de groene klaverdreven, die van den daauw bevochtigt, door de koesterende en verwarmende Zonnestralen gekust wierden, in een vriendelyk gesprek, niet zelden verloor, tot wy vermoeid van wandelen, onze afgematte leden op de ontloken Boterbloempjes nederleiden, en, van minnetochtjes dronken, in een verliefde mymering geraakten, waar uit wy niet eerder bekwamen, dan wanneer de Zon naar het middelpunt van haren loop snelde. Als dan begaven wy ons naar huis, en lage stulp, daar niets prachtigs te vinden was, dan een bevallige eenvoudigheid, en alwaar een zinnelyke opdissing, de pracht der rykste disgerechten rykelyk vergoede. De bruine Avondstond hield ons niet in huis, maar wy zagen veeltyds de Zon in Zee duiken, en met vlugge schreden rennen,
| |
| |
om onze tegenvoeters te verlichten. Dan wierd het zwoegend Vee uit zyne ploeggareelen ontslagen, en in grasryke dreven gejaagt. De Melk-meid, haar dagelyks werk volbragt ziende, zong een deuntje uit den treuren, en liet violen zorgen, of wagte haren Minnaar met ongedult, tellende vast de minuten zyner komst.
Dus bragt ik den Zomer door. Den Winter, die met veele guure buijen verzelt gaat, ontdoken wy in het hoekje van den haart, terwyl het Vee in de Stal voor het bulderend onweer geborgen was. Hemel! wat geneuchlyke uuren bragt ik toen met myne Angelika door. Die lieve Meid beminde my teder, en ik was en bleef smoorlyk op haar verzot. Gewis zoude ons geluk bestendig geweest zyn, zo zy met my in een wettig Huwelyk had willen treden; doch waar van zy my nooit gaarne hoorde spreken.
Wel verre dat dit gezellig leven by de Boeren die rondom ons woonden, nyd verwekt en hen tot kwaad spreken aangezet zoude hebben, beminden zy ons in het tegendeel zeer teder, vermits onzen Minnenhandel hun nooit eenige achterdocht gaf, om dat wy denzelven zodanig voor hunne oogen bewimpelde, dat zy 'er niets van bespeuren konde. De vriendelyke wyze, op welke wy hen ontmoeten, sloot hen ook steets den mond; zyn- | |
| |
de zy gantsch vergenoegt wanneer ik hen nu en dan onthaalde, 't geen my niet veel koste, vermits de Boeren met een weinig te vreden zyn.
|
|