meet myne liefde, die u reets zo trouwhartig ik gebleken, af, by de ontrouwheid van uwen ontrouwen, en oordeel dan zelf, wat lot ik waardig ben.
Zy zag my op die bede zo verrukkende aan, dat ik my niet wederhouden kon, my voor hare voeten neder te werpen, hare kniën te omhelzen, en haar met de tederste woorden, die op het aambeeld van Venus gesmeet zyn, te smeken, om hare wederliefde; waar door zy zodanig bewogen wierd, dat zy eenige tranen uit hare schone oogen storte, en met deze woorden hare diepe ontroering uitdrukte: Ach Lodewyk, wy zyn beide ongelukkig, ik bemin u, doch kan u niet bezitten!
Die woorden brachten my in grote verwarring, zulks ik niet wist, wat van dezelve te denken. Ach, wreede Angelika! riep ik, zeg liever, ik haat u, waar door gy my oneindig minder bedroeven zult, dan te zeggen, ik bemin u, doch kan u niet bezitten. Myn waarde, sprak zy, myn woord, dat ik mynen Minnaar eenmaal gegeven heb, zal nog kan ik nimmer breken; zyn ontrouw geeft my daar geen recht toe. Vergun my dan te sterven, hervatte ik. Ongunstig Noodlot, ik zal my, zonder eenig tegenmorren, onder uwe wreedheid vlyen! wel aan Angelika, ik zal dan het slachtoffer van uwen haat zyn. Zeker zoude ik verder voortgevaren hebben, myne klachten in den wind te strooijen, zo Angelika my niet