| |
| |
| |
II. Hoofdstuk.
Behelzende
Haar wedervaren en gunstige ontdekking te R........, waar in men de trouwloosheid afgebeeld ziet.
‘De reden, waarom ik door het lagchen myn verhaal afbrak, myn Heer (dus vervolgde Angelika) was over een gesprek, dat de Moeder en de Dochter te zamen over myn persoon hielden, 't geen ik beluisterde, en dat my geheel verlichte in de zaken waarom ik myn reis had aangenomen. Ik zal het u mededeelen, en 'er hunne namen byvoegen, om de lastige verhalen van zeide zy, voor te komen.
| |
Dochter.
Wat dunkje Moeder van het jong Heertje, dat boven op de voorkamer logeert? wat is hy schoon. Zeker Moeder lief, zo een vryertje zoude my wel aanstaan.
| |
Moeder.
‘Wat ik denk Mietje, zal ik u zeggen. Het is geen spekje voor je bekje; ook
| |
| |
dunkt my, dat gy het wel met Hendrik stellen kond, die dagelyks een bediening van zyn Heer te wagten heeft; doch ik gebied u, voortaan van alle malligheid af te zien; want my dunkt, dat sedert ik hem by u op het bed betrapte, hy hier zo veel niet meer komt. Ik vrees, dat hy reeds ondervonden heeft, dat gy wel meer zulke en diergelyke malligheid bedreven hebt. Zo dit waar is, is u fortuin verloren.
| |
Dochter.
‘Dat geloof ik niet, Moeder; want nog gisteren heb ik dit briefje van hem ontfangen, 't geen ik u om zyn aardigheid zal voorlezen. Hier is het luistert toe: Schoon en aardig krullebolletje, lieve Mietje, ik kan niet nalaten, u met onderdanigheid te verzekeren, dat het my een groot harteleet is, dat ik, sedert wy in.......... gedartelt hebben, 't geen my nog aan het hart goed doet, geen gelegenheid gehad heb, u te zweren, dat ik niemand lief heb, dan u. Ik heb my eenige dagen in den Haag moeten ophouden, en dat is de reden van myn verzuim.
‘Dezen avond zal ik u honderd duizend kusjes tot bodembrood mede brengen; want je weet, dat ik daar niet karig op ben. Daar by zal ik het niet
| |
| |
laten blyven, maar verwagt iets meer van my: Uwe Moeder zal ik by die gelegenheid ook niet vergeten. Ik heb voor haar een pakketje Moesjes mede gebragt, van de nieuwste mode; doch het geen u boven al behagen moet, Mietje, is, dat ik reets een bediening gekregen heb, die drie honderd gulden opbrengt. Wat dunkt u nu Moeder, staan myne zaken niet wel?
| |
Moeder.
‘Hendrik is een braaf kaarl, hy verstaat zyn weereld wel; ik geloof, dat hy van hooge geboorte is, om dat hy weet, wat een Vrouw van fatzoen toekomt. Maar evenwel Mietje, draag u voorzichtig; want zo hy merkt, dat gy de minste stap tegen zyne belangen doet, legt uwe welvaard in duigen.
| |
Dochter.
‘Nochtans denk ik Moeder, dat ik altyd wel tot zo een portuur zoude konnen komen, als Hendrik is. Hy draagt immers maar een livery rok. Hoor Moeder, ik weet niet wat ik zeggen zal van den jongen Heer, daar wy zo dadelyk van spraken. Hy ziet my gestadig met groten aandacht aan, en ik
| |
| |
merk, dat hy, wanneer hy my beschouwt, telkens zucht.
| |
Moeder.
‘Zwyg van dien Jongen Heer, daar zullen wel liever Kinderen meê gepaait worden, of denkt gy, dat juist alle Heeren op zulk een kleuter gezet zyn, als gy zyt? zo gy dit denkt, zyt gy ver verdoolt.
| |
Dochter.
‘Als Moeder lief'er zelf spikkel op heeft, wil ik 'er niet meer van spreken; doch ik geloof, dat als die Heer Rechter van ons geschil was, hy wel anders zoude oordeelen, dan gy.
Hier eindigde het gesprek, vermits de Moeder, zich door hare Dochter gehoont ziende, in ysselyke scheldwoorden uitbarste; die met slagen verzelt gegaan zouden hebben, zo de Dochter dit onweêr niet voorzichtig ontweken had.
Toen dat gesprek dus geëindigt was, schelde ik. De Dochter en de Moeder wilden te gelyk naar myn kamer komen; doch de Moeder belaste de Dochter, in de zykamer op te passen, en zich in haar Moeders zaken niet te mengen.
| |
| |
De Hospita trad dan binnen, waarop ik een kannetje koffy ordonneerde. Zy vroeg my, of ik het wel kwalyk nemen zoude, dat zy een kopje met my nuttigde; waar op ik antwoorde: dat zulks my tot veel eer zoude verstrekken, 't welk haar uitermaten behaagde.
Zy had zich reeds gekapt, waar mede zy in myne tegenwoordigheid als een Paauw pronkte. Ik vroeg haar by die gelegenheid, of zy geene Kinderen meer had, dan deze Dochter, en liet my van ter zyde ontvallen, dat hare Dochter niet onbehaaglyk was. Die geringe lof, welke ik hare Dochter gaf, maakte hare tong geheel los, en zy berichte my, dat Mietje op haar trouwen stond. Teffens vroeg zy, wat ik dacht, dat een Vrouwspersoon het beminnelykste maakte; waar op ik, om haar ten vollen in myne belangen te wikkelen, als wetende aan wat euvel zy ziek was, haar antwoorde: dat de uiterlyke schoonheid in het oppervlakkige, wel de sterkste prikkel was, om zich te doen beminnen; doch dat het verstand, de goede zeden, en de manieren, alleen in staat waren, de liefde altoosdurend te maken. Dit zeggende, wierp zy my een lonkje toe, roepende met een gemaakte hoogdravenheid: Wel geraden.
Zeker, Mejuffrouw, zeide ik toen, myne verkiezing verscheeld zeer veel van
| |
| |
die der Jongelingen, welke zich aan een weinig schoon vergapen. Een bedaagde schone, die ondervinding van zaken heeft, is in myne oogen, oneindig schoonder.
Hierop begon zy een lange reden aan te heffen, die zy gewis tot diep in den nacht uitgerekt zoude hebben, waar in zy myn verstand tot de wolken verhefte; zeggende, dat de Vrouw gelukkig zoude zyn, die my ten deel zoude vallen; doch ik stoorde haar in hare redenen, door te zeggen, dat ik my dien lof niet konde toeëigenen, waar op zy vertrok.
Gelyk een droge bos stroo vuur vat, zo schielyk ontbrande onze oude Hospita. Zy diende my of ik een Prins was, waar door ik gelegenheid vond, om den omgang van Hendrik met Mietje, geheel te doorgronden.
Ik verzogt de Hospita, my gelegenheid te verschaffen, om my ooggetuigen te doen zyn van de Minnenhandel van hare Dochter; welk verzoek ik met eenige kusjes doordrong. Zy gaf my daar toe eenige gelegenheid, door heimelyk gaatjes in den zolder te booren, waar door ik geheel myn oogmerk bereikte.
Het was omtrent drie uuren in den namiddag, toen de Hospita my kwam berichten, dat de verliefden reets in hun vertrek waren; weshalven ik my naar
| |
| |
de plaats myner begeerte begaf, en 'er de volgende ontdekking deed. Hendrik zat naast de zyde van zyn Maitres, die op een dertele wyze haren arm om zynen hals gestrengelt had. Hy scheen in diepe gepeinzen te zitten, herdenkende mogelyk de ontrouw die hy my thans betoonde. Zy zyne stilheid merkende, vroeg naar de reden zyner droefgeestigheid. Ik merkte, dat hy haar niet dan met eene diepe zucht beantwoorde, terwyl eenige tranen uit zyne oogen rolden. Dit bragt haar in een grote verlegenheid, waarom zy hem om den hals viel, en zo zeer kuste, dat hy zyne droefgeestigheid vergat. Hy wilde zich over zyne onbeleeftheid verschonen: doch zy, als eene doortrapte feex, begeerde de oorzaak 'er van niet te weten. Alles wat zy aanwende, strekte om zyn jeugdig bloed te verhitten, waar in zy ook haar oogmerk bereikte, zelfs zo, dat hy onmachtig wierd, zich langer te bedwingen, van zich in haar armen te werpen, en haar de hoogste gunst te verzoeken.
Op dat gezicht vertrok ik vol woede en spyt, doch besloot, zulks voorzichtig te ontveinzen, en hem voor myn vertrek een gevoelige neep toe te brengen, die hem in veel verwarring zoude moeten brengen, zo hy de minste deugd by zich had over behouden.
| |
| |
Nadien hy nooit geen schrift van myne hand, 't geen lopende, naar den trant onzer Ouders, geschreven was, gezien had, en ik dat schrift volmaakt schryven konde, besloot ik, hem een brief te doen toekomen, die van den volgenden inhoud was:
Misleide Hendrik:
‘Ik verheug my, Hendrik, dat gy uwe liefde de Dochter van een Hospes hebt toegewyd. Dit zal ook uwe Angelika moeten verheugen, ziende dat hare medevryster hoedanigheden bezit, die verre beneden de hare zyn. Uwe Maitres is middelmatig fraai, Angelika, zegt men, is aanbiddelyk schoon. Uwe Maitres is zo kuisch als Potifars Wyf, Angelika is eene Lucretia. Mietje is onstandvastig, in het tegendeel is Angelika standvastig. Mietje heeft haar eer veil voor een stuk geld, Angelika in het tegendeel voor geen wereldlyke schat; in weerwil van dit alles breekt gy nochtans de trouw die gy Angelika gezworen hebt, en vestigt uwe liefde op Mietje. Waarlyk, Hendrik, zo uw verstant niet op den hol is, loopt het gevaar, om den teugel op zyne tanden te nemen. Maar Hendrik, zyt verzekert, en dit strekt tot uwe waarschouwing, dat, zo ge ooit tot de dolheid komt, van Mietje
| |
| |
te trouwen, gy onmogelyk het groot Gild der....... zult konnen ontlopen.
|
|