| |
| |
| |
De Middelburgsche Avanturier.
Derde boek.
Eerste hoofdstuk.
Inhoud
De Schryver vind zyne Angelika in het Boschje zich badende. Zy verhaald hem de byzonderheid van hare reis naar R........
NAauwelyks was ik weder t'huis gekomen, of vernam, of Angelika niet reeds terug gekomen was. Tot myn leedwezen verstond ik neen. Dit storte my in een grote ongerustheid en jalousie, vrezende dat zy met haren Minnaar verzoent en dit de reden van haar achterblyven zoude zyn. Ik beschuldigde haar van trouwloosheid, ofschoon zy my nimmer trouw belooft had, en dit maakte my wanhopende, en deed my schier alle Vrouwspersonen vervloeken.
Doch de liefde is zo gemakkelyk niet
| |
[pagina t.o. 108]
[p. t.o. 108] | |
III. Boek.
| |
| |
uit het hart te bannen, wanneer zy hare wortelen reeds in het zelve geschoten heeft. Hoe meer ik yverde om my zelve te overwinnen, hoe meer hare volmaakte schoonheid door myne gedachten zweefde, 't geen de reden was dat ik my doorgaans alle middagen in het te voren gemeld vermakelyk Boschje ging vermaken, houdende my in gedurige bespiegelingen, over myn beminnelyk voorwerp bezig.
Op eenen schonen namiddag, dat ik daar vroeger dan naar gewoonte gekomen was, wierd ik by de kom, die in 't midden van dat Boschje was, eenige wemeling gewaar, waarom ik het zelve zo stil my mooglyk was naderde, houdende my achter de dichte bladeren schuil.
Maar Hemel! hoe stond ik opgetogen, en wat vermaak betoverde myne zinnen, toen ik het schoonste Vrouwenbeeld, dat ooit de Natuur voortgebragt heeft, zich in het zilver water zag baden, te meer, toen ik die schone voor myne Angelika herkende.
Uit eene zuivere eerbied hield ik my schuil, durvende, hoe myn hart ook branden mogt, my voor hare bekoorlyke oogen niet vertonen, uit vreze van de straf van Actëon te ondergaan.
Alle de volmaaktheden, die de albeezige Natuur ooit voortgebragt heeft, om het Menschelyk geslacht onsterffelyk te maken, vertoonde zich voor myn gezicht,
| |
| |
dat schier met blindheid geslagen wierd, door den glans der bevalligheid, die van dat schoon lichaam afschitterde. Zy vleide zich op de Camillen ter neder, zo dra zy hare bading had volbragt, en viel onagtzaam in een vasten slaap.
Toen kwam ik beevende te voorschyn, en plaatste my aan hare zyde, durvende uit hoogagting naauwelyks een kusje van haar roden mond steelen. Doch ik ondervond, dat de liefde den bloosten Minnaar vrymoedig maakt. Van de eene vryheid trad ik tot de anderen, en verstoute my, haren sneeuwwitten boezem, doch met een beevende hand te streelen.
Door die vrypostigheid gewekt, schoot zy uit haren slaap, stiet my met veel drift van haar af, stond testens op en scheen te willen vertrekken; doch ik wederhield haar, en viel voor haar op myn knien. Myn gadeloze schoonheid, zeide ik, vergeef myne vryheid. De liefde gunde my het vermogen om onbezoedelt my te spiegelen in uwe schone leden. Ben ik daarom misdadig? straf my, ik zal die straf zonder eenig tegenmorren ondergaan. Zy zag my een geruimen tyd aan, zonder my te antwoorden, als of zy overleide, hoe zich te gedragen. Zy zuchte, en zeide eindelyk met een grote tederheid: Myn Heer, wy zyn beide ongelukkig! Dat ongelukkig lot, riep ik met eene vervoertheid die haar deed blozen, kond gy, uitmuntende Ange- | |
| |
lika, verwisselen in een geluk, 't geen nergens zyn wedergade heeft, zo gy my uwe liefde schenkt. Oordeel zelf, Myn Heer, zeide zy, wat ik doen kan, uit het verhaal, dat ik u wegens myn ontmoeting te R........ onbewimpelt zal voordragen.
Dit zeggende, plaatste zy zich op de groene zoden naast myne zyde, en begon dus haar verhaal. ‘De reden waarom ik de reize naar R........ aannam, behoef ik u niet te herhalen, vermits zy u ten vollen bekent is. Ik kwam aldaar behouden aan, en nam myn intrek by een van myne kennissen, wien ik de reden van myne komst bekent maakte, en die my beloofde de behulpzame hand te zullen bieden.
Om niet kenbaar by mynen Minnaar te zyn, verkleede ik my in mans kleederen, om dus gelegenheid te vinden zynen handel van naby op te sporen. Ik vernam welhaast de plaats, waar hy zich veeltyds onthield, 't geen in eene herberg was, digt by.......... alwaar hy den Minnaar by de Dochter van den huize maakte.
Ik verheugde my, gelegenheid te zullen vinden, van naby en onder myne eige oogen zynen handel te bespieden, vermits in die herberg een gemeenen zamenkomst was, waar in veele Burgers 'savonds by elkanderen kwamen, om een pintje Engelsche Aal te drinken.
| |
| |
Zodra ik zyn loopplaats wist, begaf ik my naar die Herberg, om het een en ander op te speuren, en daar uit te besluiten wat rol ik speelen moest. Om te beter myn oogmerk te bereiken, besloot ik, myn intrek in die Herberg te nemen; want ik geene kosten of moeite wilde sparen, voor dat myne oogen omtrent die grote zaak verlicht waren.
In de beschouwing van dit huishouden, ondervond ik, dat het in drie personen bestond, namelyk, in een Man, Vrouw, en Dochter, die ik u zal beschryven. De Hospes bereikte reeds den ouderdom van zestig jaren, en bezat den roem onder zyne medeherbergiers, dat hy meesterlyk babbelen kon, en door dat middel zyn bedorven en gezwavelde wyn aan den man wist te helpen; daar by gebeurden geen nieuws in de Stad, of hy hield 'er een net boek van, om altoos zyn Drinkelingen een grondig onderricht van zaken te geven, al waren dezelve door oudheid byna versleten.
Zyne Vrouw was wat jonger dan hy, en zo weerelds gezint, dat zy zich als een jong Meisje opschikte, en haar aangezicht zo dik met moesjes bezaaide, als een koek met korenten; daar by was zy redelyk trots en heerszuchtig, konnende niet dulden, dat haar Man het hoogste woord voerde; zelfs gaf
| |
| |
men haar na, dat zy, in weerwil van haren ouderdom, sterk aan den Minnenhandel verslaaft was, waar door een reiziger, die gebrek daar aan leed, meenigmaal geholpen wierd; en wat daar van zy, het gevolg zal leeren, dat dit gerucht niet geheel buiten de waarheid was.
De Dochter, die wy Mietje zullen noemen, was omtrent vier-en-twintig jaren oud, eene blonde, van een middelbare schoonheid, doch wist, door eene zeedige opschik, en door een blanketzel, dezelve zodanig te vergroten, dat een jong en onbedreven persoon haar niet zonder gevaar konde aanschouwen.
Toen ik omtrent twee dagen in die Herberg was t'huis geweest, merkte ik, hoe de vork in den steel stak, en bespeurde, dat Moeder en Dochter met een sop schenen overgoten te wezen, dat is, dat zy lichte kooijen waren.’ Tot dus verre was Angelika gevordert, toen zy eensklaps zweeg, berstende in een schaterende lach uit, waar van wy de reden den Lezer in het volgende Hoofdstuk zullen voordragen.
|
|