| |
IX. Hoofdstuk.
Inhoud
Anzelmus vlucht uit Algiers; ontkomt het gevaar van eene Schipbreuk, en begeeft zich voorts te Gent in een Klooster.
‘Op den raad der Geestlyken, en door de prikkels van myn gemoed, nam ik het besluit, Barbaryen heimelyk te verlaten, en my in een Klooster te begeven. Daar toe verkoos ik de Nederlanden, uit een zucht my- | |
| |
ner geboorte. Ik gaf Broeder Jacob het bestier 'er van, die zulks ook trouw heeft uitgevoerd. Om hem daar toe in staat te stellen, deed ik hem alle de wissels opkopen, die op voorname Steden van het Christenryk getrokken, en te bekomen waren. Dezelve zond hy aan een zeker Klooster te Gent, waar in ik myn intrek gedenk te nemen.
Dit bezorgt zynde, stelde ik de rest myner goederen in handen van den Dey, met beding, dat hy myne Vrouwen tot haar dood, volgens den staat waar in zy zich bevonden, onderhouden zoude, en de helft onder myne Kinderen uitdeelen, die buiten dit reets tot hogen staat verheven waren; voorgevende, dat ik willens was, een Kluizenaar te worden.
Dus verre gevordert zynde, gaf ik Cornelis last, alles tot de reis gereed te maken, die daar niet lang mede sukkelde; want zo dra Broeder Jacob ons kwam berichten, dat wy in een Engelsch Schip zouden ontfangen worden, 't geen den volgenden dag in Zee moest steken, waren wy gereed.
Ik ging scheep, verzelt van Cornelis, die my nimmer wilde verlaten, en wierd met een goed hart ontfangen. Zo dra wy aan boord waren, wierden de zeilen opgehaalt, en wy liepen in Zee. Onze reis was voorspoedig, en naar
| |
| |
wensch, vermits wy na drie weken zeilens te Douvres aanlande.
Aldaar rusten wy eenige dagen uit, tot wy gelegenheid vonden, aan boord van een Visschers Scheepje te gaan, 't geen ik afhuurde, om ons naar Middelburg te brengen, van waar wy voornemens waren naar Cadsant over te steken, en ons voorts naar Gent te begeven; doch wy moesten de droevige Schipbreuk ondergaan, waar van gy ooggetuigen geweest zyt.
Naauwelyks kregen wy het Eiland Walcheren in 't gezicht, of een hevige wind bedreigde ons in het grondeloze diep te storten. Ons Scheepje was veel te zwak om de hevige slagen der Zee te wederstaan. Het wierd aan alle kanten lek, waar door wy veel water in kregen, en gevaar liepen te zinken. Dit noodzaakte ons, om recht toe recht aan op het strant aan te stevenen, in weerwil van de Schipbreuk, die wy te duchten hadden.
Dus hielden wy het tot den avond gaande, naderende allengskens het zeestrant, alwaar wy de branding yslyk voor ons zagen. Nochtans deden wy in Gods naam het zelve aan; doch met zo een ongelukkig gevolg, dat ons Scheepje in de branding te berste stiet, waar op wy elkanderen het laatst vaarwel toeroepende, in Zee storten.
| |
| |
Het overige, Myn Heer, is u bekent. Gy zyt 'er getuigen van geweest, en een werktuig, door den Hemel gezonden tot myne redding. Myn waarde reisgenoot is gewis mede in de golven versmoort; doch ik troost my hier mede, dat hy reeds in de eeuwige vreugde is ingegaan, veel waardiger dan duizent weerelden met alle hare bekoorlykheden; want het was een oprecht en vroom Man. Hier eindigde Anzelmus zyne reden, met deze uitroeping: Gelukkige Cornelis, gy zyt dan bereids in de hoogte verheven; gy smaakt reeds de vruchten van uwen arbeid en van uwe liefde aan my bewezen, door my ten spore te verstrekken, om uwe voetstappen na te streven in het bekeeren van zo veele zondaren, die nog in de zonde gedompelt liggen. Rust zaalige Ziel! smaak vol op het genot der Hemelsche zegeningen.’
Voede ik in my een tedere achting voor den gryzen Anzelmus aleer ik zyne gevallen gehoord had, myne achting voor hem vergrootte oneindig door zyn verhaal. Ik bedankte hem voor het vertrouwen, dat hy in my stelde; waar op wy eenige zedekundige aanmerkingen onder het naar huis wandelen maakten, die my in een kalmte des gemoeds bragten, die ik nimmermeer gesmaakt had.
Na dat Anzelmus zich eenigen tyd aan myn huis had opgehouden, begon hy zy- | |
| |
ne zaken te regelen, om zich naar zyn Klooster te begeven, werwaards hy reeds bericht van zyne aankomst had gezonden. Het duurde niet lang, of ik zag twee Geestlyken in myn huis treden, om Anzelmus af te halen. Zy verwelkomde hem teder, en ik deed hen al het vermaak genieten, dat ik slegts konde bedenken; waar door ik hunne genegenheid dermaten won, dat zy my noodzaakten, hun naar Gent te geleiden, waar toe ik my niet lang liet nodigen, maar met hen zeer vergenoegt vertrok.
In hun Klooster komende, wierd ik van alle kloosterlingen met open armen ontfangen, toen zy den dienst verstonden, die ik Anzelmus in 't byzonder, en hunne Broeders in 't gemeen bewezen had. Geen wezentlyk vermaak was uit te denken, 't geen zy my niet aandeden. Ik zag by deze gelegenheid al het merkwaardigste, dat in Gent te vinden is. Deszelfs grote was aanmerkelyk, en ik vond binnen de muuren dier Stad, welke wegens haren omtrek voor Amsterdam niet behoeft te wyken, Hooy- Wei- en Zaai-Landen in meenigte, waar door men op veele plaatsen op het platte land denkt te zyn. Hier bespiegelde ik het verloop der ondermaansche zaken, nadien ik die Stad, welke weleer in rykdom, vermogen en volkrykheid, voor geen Stad van Europa behoefde te zwichten, invoegen zy uit haar ei- | |
| |
gen Burgers een leger van honderd duizent man te veld konde brengen, ontbloot van Burgers en zeer verarmt vond.
De Kloosters konnen daar alleen ryk genoemt worden, doordien het meeste land in en buiten Gent dezelve toebehoord; weshalven de Boeren die het bebouwen, naauwelyks hun brood konnen winnen, waar door die arme zielen als bedelaars uitzien, en ter naauwer nood in staat zyn, met hunne Vrouwen en Kinderen hunne stroo hutjes voor den regen digt te houden.
In de Kloosters in het tegendeel heerscht de overvloed en de pracht; zulks zy, die een gelofte van een gewillige armoede aan den Hemel gedaan hebben, in een uitgelaten overdaad, en die geen gelofte gedaan hebben, in een nypende armoede leven.
De Overheid heeft zich wel van tyd tot tyd tegens de toenemende rykdommen der Kloosters gekant, en derzelver vermogen willen fnuiken, doch met weinig vrucht. Zy beriepen zich op hare oude voorrechten, die niet te besnoeijen zyn, ten ware men zich den Oorlog met de gantsche Geestlykheid wilde getroosten, die veel meer te duchten is dan een Heir van hondert duizent mannen.
Doch laat ons naar Anzelmus en zyne Kloosterbroeders wederkeren, by wien ik goede dagen genoot; want zy hadden het
| |
| |
gemeste Kalf geslacht, gelyk men zegt. By deze gelegenheid moet ik die Heeren het recht doen, dat ik hen zo bitter op de Protestanten niet vond, als het gemeen elkander in andere Landen wys maakt; neen, zy hielden zich te vreden met hunne Prebenden, en lieten violen zorgen.
Geerne had Anzelmus my langer by zich gehouden; doch ik vond geraden te vertrekken, vermits Angelika weder door myn harssens begon te spelen; weshalven ik een teder afscheid van Anzelmus en de beleefde Geestlyken nam, vertrekkende met duizend zegeningen overladen.
Omtrent twee uuren van Gent wierd ik overvallen van een donderbui, die my verplichte (want ik zat op een open Kar) in het naaste Dorp stil te houden. Aldaar geen Herberg vindende, nam ik myn intrek by den Pater van dat Dorp, die my, toen hy verstond wie ik was, met open armen ontfing, want hy reeds van my had horen spreken.
Zyne Dienstmaagd een onnozele sloof, beschouwde my, toen zy verstond dat ik een Hollander was, met verwondering; maakte kruis op kruis, en zag onophoudelyk naar myne voeten. Ik vroeg haar na de reden harer verwondering. De Pater zeide my met een schaterende lach, dat hy haar had vertelt, dat de Geuzen, Paarden poten hadden. Ik bedwong myn lagchen, en verzekerde de Meid dat zulks
| |
| |
waar was, doch dat die poten, zo dra de Geuzen dit Heilig Land betraden, in Menschen voeten veranderden. Die verzekering bragt de goede Deern in een nog groter verwondering. Intusschen was het onwêer bedaard, en ik trad weder op de kar, om myne reis te vervolgen.
Einde van het tweede Boek.
|
|