| |
VIII. Hoofdstuk.
Inhoud.
Anzelmus vervolgt zyn verhaal: Word besneden: Zyn rykdom en voorspoed: Komt tot inkeer, en word een waar Christen.
Toen de gryze Anzelmus eenigzints bedaart was, vervolgde hy dus zyn verhaal: ‘Uit dit huwlyksfeest sproot een ander feest waar in ik de lydende persoon moest zyn. Met grote pracht en staatsie wierd ik door den Opperpriester besneden, die my door zynen ouderdom en bevende hand dermaten martelde, dat ik ysselyk schreeuwde, en ruim een maand werk had aleer ik genas.
| |
| |
Nu leefde ik als een groot Heer; hebbende nergens gebrek aan, en wordende van myne slaven zeer zorgvuldig opgepast en trouw bemind; want ik haar geenzints op de Turksche wyze behandelde, en in weerwil van myne onkundigheid, nooit vergat dat ik een Christen geweest was. Dus verliepen vier jaren, in welke ik niets ondervond 't geen waardig is bericht te worden.
Eens op de Markt wandelende, waar op men gewoon is de slaven te verkopen, zag ik onder die ongelukkige een jong en schoon Romeins Meisje, 't geen ik met veel oplettenheid beschouwde, waarom zy hare oogen neder sloeg.
Ik trad na haar toe, en vroeg haar, of zy my wilde dienen; zy antwoorde my, dat zy in den staat waar in zy zich bevond, van haar persoon geen meester was. Ik kreeg behagen in dat Meisje, kogt haar, en deed haar naar myn woning geleiden.
Ik deed haar uitmuntend kleden, waar door hare bevalligheden niet weinig vermeerderde: Toen Antonetta haar de eerstemaal zag, lachte zy, en konde zich niet onthouden, in myn oor te byten: Welaan myn Zoon, dit Meisje ziet 'er wel uit; met haar zou men wel een zieke Antonetta kunnen ontberen. Ik beantwoorde haar ook met een lachje,
| |
| |
waar uit bleek, dat de oprechte liefde magtig is, alle jaloesie te verbannen.
Susanna, (dus was het Meisje genaamd) vond dus, in plaats van ketenen, die zy verwagt had, een oprechte Minnaar, welke zy van haren kant zo lief kreeg, dat zy haar Vaderland vergat, en nooit de minste lust na het zelve betoonde; ook zoude haar staat volmaakt geweest zyn, zo zy my alleen had mogen behouden; doch de Turksche levenswyze eischt niet, dat men zich met eene Vrouw vergenoegt.
Nochtans moest ik 'er een na de plechtigheid der Turken trouwen, 't welk een vrye was, buiten eenige slaverny. Nadien de Algerynen zelf niet vryen, maar hunne Ouders en bloedverwanten, verzogt ik Osman en myne Moeder, een voor my uit te denken. Zy vonden 'er welhaast een voor my, makende het huwelyk eerlang klaar. Volgens gewoonte wierd myn Bruid geheel bedekt by my gebragt, waar door ik niet zien kon of zy schoon dan leelyk was. Toen ik my met haar alleen bevond, lichte ik de sluyer van haar aangezicht, en bevond, dat myn Bruid een wezentlyke schone Turkin was, zeer vriendelyk en goedaardig, gelyk ik naderhand ondervond.
Ik was zeer met haar vergenoegt, en zy met my, ofschoon wy elkander nooit
| |
| |
gezien hadden. Zy bragt my eenige roofgalyen en een meenigte slaven en slavinnen ten huwelyk. Kort daar na wierd ik Kapitein Bassa der Algiersche Scheeps-Armade verklaart, in welke qualiteit ik eenige tochten ter Zee deed, komende nooit zonder eenen groten roof terug.
Door myne gelukkige tochten wierd ik overladen met rykdommen en aanzien. Geene van de vier duizend slaven, die ik bezat, was 'er, of zy hadden my oprecht lief. Myne goedaardigheid ontstak nyd in de groten, die hun slaven ruuw handelden, waar door dezelve wegliepen, als zy daar toe de minste gelegenheid vonden; doch ik wist door aanzienlyke geschenken, die ik ten Hove deed, derzelver pogingen tot myn verderf altoos te verydelen.
Myn Vrouwentimmer groeide ondertusschen aan; zulks ik, aleer ik den ouderdom van veertig jaren bereikte, twintig tellen konde, behalven de slavinnen, die dezelve oppasten.
Dus leefde ik, toen ik Osman, en vier jaren daar na Antonetta verloor. Ofschoon ik meester van alle hunne goederen bleef, smerte my die sterfgevallen zo zeer, dat alle myne Vrouwen niet in staat waren, my in lange tyd te troosten; want ik in haar het vertrou- | |
| |
wen verloor, dat in 't menschelyke leven zo aangenaam en behaaglyk is.
Nadien ik rykdommen genoeg bezat, verkogt ik alle myne Galyen, en gaf een meenigte slaven hunne vryheid, die my alle met zegeningen verlieten, en naar hun land vertrokken. Myne Kinderen, die ik by myne Vrouwen gewonnen had, nam de Dey na zich, om dezelve tot grote ampten op te brengen, ter vergelding van de ryke presenten, die ik hem telkens deed; want dit het eenigste middel is, om niet aan de woede van dat Hof opgeoffert te worden.
Nu leefde ik als een vergeten Burger: Myn eenig tydverdryf bestond in myne Godsdienstplichten, Aalmoessen aan den armen uit te deelen, en my met myne Vrouwen te vermaken.
Onder alle de slaven, van wien ik het meeste werk maakte, en dien, toen ik hen hunne vryheid schonk, my niet had willen verlaten, was eene Cornelis genaamt. Deze leefde zeer stil, en bragt, buiten zyne bezigheden, die weinig waren, zyn tyd meest met lezen door.
Op een tyd dat hy afwezig was, en ik hem in zyn vertrek zogt, vond ik een Bybel leggen, en nadien ik een heimelyke trek in my gevoelde, om dezelve te doorbladeren, nam ik hem
| |
| |
weg, en bragt hem in myn geheim vertrek.
Dat hy zyn Bybel gemist hebbe, behoeft men niet te twyffelen, zeker is 't, dat ik 'er geen onnut gebruik van maakte, en in denzelven een tastelyk onderscheid van den Alkoran, en veel geest en leven in vond. Om die reden trad ik dikwerf met dien getrouwen slaaf in gesprek over den Christelyken Godsdienst, en nadien hy de gronden daar van wel verstond, was hy magtig, my in dezelve te onderwyzen. Nu wierden myne oogen eerst geopend, en ik zag wat godloos stuk ik bedreven had; weshalven ik in een diepe mymering viel, die my het leven wars, en zo lastig maakte, dat in myn huis de vreugd zelden te vinden was.
Dit merkte Cornelis, die 'er my heimelyk over sprak. Ik hield myne innige gepeinzen voor hem niet verborgen, maar openbaarde hem myne bekommering. Hy verheugde zich over myne wederkeering tot de waarheid, gaf my moed, en raade my, een Geestelyk Persoon te spreken, om my geheel op den regten weg te helpen.
Ik gaf die gewigtige zaak aan Cornelis over, die my wel haast Geestlyke hulp verschafte. Door de vryheid, die ik myne slaven, en inzonderheid Cornelis gaf, ontfingen zy dagelyks hunne kennissen
| |
| |
aan myn huis. Onder deze was een zekere Pater, Broeder Jacob genaamt, die Cornelis veelmaal kwam bezoeken, als wanneer zy hunnen tyd in Godsdienstige oeffeningen sleten.
Cornelis bragt dien Broeder Jacob heimelyk by my: Ik opende dien Vader den staat van myn gemoed; deed voor den Hemel en hem, belydenis van myne zonden, en bad hem, dat hy my weder in den schoot der Kerk nemen wilde, waar van ik afgevallen was. Als Vader Jacob na eenigen tyd merkte, dat myn berouw oprecht was, nam hy my weder, ten bywezen van nog een Geestlyken en Cornelis, tot een Lid der Christelyke Kerk aan.
|
|