De Middelburgsche avanturier. Of het leven van een burger persoon
(1978)–Anoniem Middelburgsche avanturier, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 67]
| |
nemende met opmerking acht op de voorwerpen, die zich in 't rond voor myne oogen vertoonden, waar mede ik veeltyds myne bespiegeling gaande hield, tot de tyd my verplichte naar huis te keeren. Eens het vermaak nemende, om langs het strand der Noord-Zee te wandelen, zag ik van verre, zo ver myne oogen bereiken konden, een Scheepje op het vlak der grove waterbergen dobberen. Nu scheen het in een grondeloze kolk te verzinken, en daar na zich weder tot de wolken te verheffen. Myn hart klopte van vrees en mededogen over de Menschen, die zich in dat Scheepje mogten bevinden, te meer om dat den avond aanstaande was, en de wind hand over hand toenam. Nadien ik merkte, dat dat vaartuig vlak op die hoogte aanstevende, waar ik my bevond, besloot ik het af te wagten, en niet van strand te gaan, voor ik het einde beschouwt had. Toen de Son in de zilte waterbaren schuil ging, was het Scheepje nog wel een half uur ver in Zee. De donkere nacht spreide reets zyne zwarte vlerken over het aardryk neder; gaande de Maan telkens schuil achter eene drift van wolken, toen ik van verre iets zag wemelen, zonder nochtans onderscheidentlyk te konnen onderkennen wat het was. Ik begaf my ter plaatze die my dagt dienstig te zyn, om eenige ontdekking te doen, lopende | |
[pagina 68]
| |
tot myn middel door de branding der Zee henen. Maar wat schouwspel! de Zee smeet een grys oud Man vlak voor myne voeten, die met de aflopende baren weder te rug zou geslagen hebben, zo ik myne hand niet uitgestoken had om hem te redden. Naauwelyks had ik hem op strand gedragen, of hy braakte een menigte zeewater uit, 't geen hem gewis in het leven behouden heeft; doch ik vond dezen elendigen zo zwak, dat hy niet staan veel minder gaan konde. Ik was ruim een half kwartier van myne woning; doch het geluk wilde, dat ik niet verre van my by geval, een Jongeling ontdekte, wien ik verzogt, my de hand te lenen, om dezen Man naar myne woning te helpen brengen. Wy kwamen 'er eindelyk aan, verkleumt door het koude zeewater, 't geen nog uit onze klederen droop. Ik liet dien ouden Man dadelyk verschonen en voor een groot vuur plaatzen, gevende hem teffens een goed deel hartversterkende droppen in, waar door hy eenigzints tot zich zelf kwam, en zich te binnen bragt, dat hy aan my verplicht was; doch het ongemak, dat hy had uitgestaan, gehengde niet, my daar veel complimenten over te maken. Toen ik merkte dat hy geheel van 't water bevryd was, deed ik hem in een warm bed brengen, na dat ik hem een kragtige kandeel | |
[pagina 69]
| |
had doen gebruiken, om uit te rusten, wenschende hem een goeden nacht. Intusschen brande ik van verlangen, om de omstandigheden van mynen Gast te weten; doch moest myne nieuwsgierigheid tot eene nadere gelegenheid uitstellen. Den volgenden dag ging ik naar mynen ouden Man zien, en vond hem wakker. Zo dra ik hem eenen goeden morgen gewenscht, en na zyn welstand gevraagt had, zat hy op, gevende my een goed antwoord, waar uit bleek, dat hy geen gemeen persoon was: Hy sprak my, na de gewoonlyke wedergroet, dus aan: Ik behoef niet te vragen, Jongen Heer, wien ik den dienst te danken heb van myne redding, en die naast God het middel is, dat ik nog in den lande der levenden ben: Gy zyt het. Woorden ontbreken my, om myne achting voor u persoon te betuigen: Gaf den Hemel, dat ik magtig was eene vergelding te doen, die deze daad waardig is; wat zoude ik vergenoegt zyn; doch dat is onmogelyk, my schiet niets meer overig, dan myne zegening over u uit te spreken, en u het volle genot van aardsche zaligheden, doch boven al de Hemelsche toe te wenschen. Ik hield myne oogen sterk op dien Man geslagen, toen hy met my sprak, en wierd gewaar, dat de overreding van zyne lippen gleden. Hield my zyne taal in verwondering, zyn gedaante bekoorde my niet minder. De ouderdom had het rood | |
[pagina 70]
| |
noch niet van zyn aangezicht geligt, zyne oogen stonden noch zeer levendig, en waren vol vuur. Zyn voorhoofd was wel met eenige zagte vooren beploegt, doch die rimpels zette zyn aangezicht een grote achtbaarheid by, die machtig was de dartele Jeugd in ontzag te houden. Ik beantwoorde dien waardigen Grysaard met eene kinderlyke nedrigheid, nochtans ontheven van eenige lafheid, waar in hy veel behagen schepte. Hy vond zich reets weder zo zeer versterkt, dat hy het bed wilde verlaten; doch myne overredingen hielden hem 'er in gekluistert. Met hem voor het bed een morgen ontbyt genuttigt hebbende, begaf ik my van daar, om hem gelegenheid te geven, zich verder door de rust te herstellen. Het middagmaal hielden wy op dezelve wyze, en een glas oude rhynsche wyn deed hem het geheugen van zyn geleden ramp een poos vergeten. De vrolykheid, die alomme met matigheid verzeld ging, straalde uit zyn oogen, en vloeiden van zyne lippen, waar door onze maaltyd, die, na de omstandigheid des tyds vry lang was, slegts een oogenblik scheen. Hy had veele Landen en Volken gezien, en daar door ervarenheid gekregen, om van een zaak recht te oordeelen. Hoe verlangende ik ook was, wilde ik hem nochtans niet aansporen, my zyne geschiedenis te verhalen, wagtende naar | |
[pagina 71]
| |
eene betere gelegenheid, wanneer hy het bed verlaten zoude hebben, 't welk my den volgenden dag gelukte, toen hy het bed verliet, en zich dermaten versterkt gevoelde, dat hy in staat was zich met wandelen te verlustigen, waar in ik hem verzelde. Ik geleide hem ongevoelig ter plaatze alwaar ik hem uit Zee had gered. Dit is de plaats, Jongen Heer, zeide hy, die ik, wanneer ik op Zee dobberde, met myne oogen beschouwde, doch nimmer dagt te betreden, en ook nooit zoude betreden hebben, zo de Voorzienigheid u niet derwaarts had gezonden, om my te redden. Ja dit is de plaats, antwoorde ik, van waar ik uw Scheepje zag dobberen, en hier nam ik het besluit, niet te vertrekken, voor ik het noodlot van dat klein bootje gezien had: dit is zeker de plaats, alwaar de duisterheid my het gezicht van dat Scheepje ontrok, en van deze plaats liep ik in Zee, waar gy voor myne voeten gesmeten wierd. Die reden maakte dien ouden Man zo deemoedig, dat hy zich op zyn knien verootmoedigde voor hem, die my gezonden had, om hem te redden. Toen hy zyn gebed had verrigt, stond hy op, nam my by de hand, en verzogt my, my naast zyne zyde op het strand neder te zetten. Hy verontschuldigde zich, dat hy my nog geene opening van zyne gevallen gedaan had, die hem in veele Landen wederva- | |
[pagina 72]
| |
ren waren. Hy prees myne bescheidenheid, in het gedult te bezitten, van niet nieuwsgierig te zyn, na zaken die buiten myn belangen waren: een deugd, volgens zyn zeggen, weinig Jongelingen eigen. Ik maakte hem daar over een zedige verschoning, en sprak hem in dezer voegen aan: Eerwaardige Gryze, ofschoon ik my weinig bekreun met het geen andere doen, of zeggen; ofschoon ik geen liefhebber ben, van een anders zaken na te vorsschen, en my alleen bezig houde, myn eigen hartstogten te regelen, of zodanig te leven, dat ik myn evenmensch van eenig nut kan zyn, kan ik my nochtans niet geheel ontdoen van een brandend verlangen in my te voeden, dat, altoos nieuwsgierig, zich geprikkelt voeld, om wetenswaardige gevallen van geloofwaardigen aan te horen, ten einde daar na myn levensgedrag te richten, indien ik dezelve navolgenswaardig oordeel; weshalven ik u verzoek, uw levensloop voor my niet verborgen te houden: Gewis zal ik uit uwe reden voordeel trekken. Ik zal niets voor u verborgen houden, antwoorde hy, ik ben dat verhaal dubbel aan u verplicht, en twyffel niet, of gy zult 'er wel iets in vinden, dat uwe opmerking verdient; ook zult gy'er in ontdekken, dat der Menschen schikkingen veeltyds door eene onbepaalde Oppermagt vernietigt word. Dit gezegt hebbende, streek hy zyne rechterhand driemaal over zyn baard, zuchte, en sloeg zyne oogen | |
[pagina 73]
| |
na den Hemel, en begon dus zyn verhaal, gelyk in 't volgende Hoofdstuk te lezen is. |
|