| |
III. Hoofdstuk.
Inhoud.
Angelika begunstigt de liefde des Schryvers in een bekoorlyk Bosch. Zy neemt het besluit om haar ouden Minnaar op te zoeken, en naar zyn gedrag hare liefde te richten.
Volgens myn afspraak met Angelika, begaf ik my den volgenden dag ter plaatze, alwaar zy my bescheiden had. Het was een eenzaam Boschje, dat omtrent een kanonschoot van den landweg gelegen was, en 't geen door de liefde gesticht scheen, om twee beminnende harten onderling te vereenigen.
Naar de gewoonte der Minnaren, die altoos duchten te laat te zullen komen, bevond ik my wel een uur te vroeg in 't Bosch; doch dit verdroot my geenzints, nadien ik gelegenheid vond, de legging en de byzonderheden van dat Boschje naauw- | |
| |
keurig te beschouwen, en myne verliefde gedachten den ruimen teugel te vieren.
Dat Boschje was op een bekoorlyke vlakte geplant, en zo digt bewasschen, dat de regen het zelve niet, of naauwlyks doorboren kon. Een aangenaam gefluit der vogelen klonk door de bladryke telgen en opgaande bomen. Midden in dat Boschje was een vierkant stuk onbepoot land, 't welk alom met welriekende bloemen en kamillen bezet was. Die vlakte pronkte in het midden met een kristallyne kom, waar in het water omtrent ten halfmans lengte diep, met een zagt gedruis stroomde. De Natuur had dat water met een minerale warmte bedeeld, die magtig was, gelyk ik naderhand ondervonden heb, de verkleumde en verstramde ledematen te herstellen, en hare vorige werking te doen verkrygen, al waren zy door de Jigt bezogt.
Die bekoorlyke bespiegelingen verrukte my zodanig, dat ik geperst wierd uit te roepen: Bekoorlyk Bosch, liefryke uitspanningen, wier talryke bladeren myne schone tot een heerlyk pavilloen verstrekt. Uwe Kamillendreven diend haar tot een streelend bed, om hare bekoorlyke, doch teffens vermoeide ledematen, door hare medicinale streeling te herstellen: Het warm watertje, om hare poesle leden te baden, tart de schoonste baden, die het Roomsch vernuft ooit voortgebragt heeft. Ach! mogt ik my hier in een
| |
| |
zagt en streelend windje, en in een onzichtbaren Geest herscheppen, zo zoude ik my op myne vlerken verheffen, en myne schone steets verzellen, wanneer zy hare treden herwaarts rigt. Ik zoude spelen met hare bekoorlyke leden, my verschuilen in de putjes harer wangen, of in het kloofje van haar kin. Maar Ach! het noodlot vergunt my dat geluk niet, en myn deel zal niet dan klachten zyn! Gestrenge Hemel! verleen my vleugelen, op dat ik myn liefste te gemoet vliege; want myn beenen begeven my van duldeloos verlangen. Dit zeggende viel ik op de kamillen ter neder als in een verliefde flaauwte. Angelika, die zich verscholen had, om myn geklag te horen, liep met eenen schreeuw na my toe, denkende, dat ik door te sterke gemoedsdriften in levensgevaar was.
Ik lag ter neder als in een verliefde flaauwte. Angelika knielde by my in 't groen ter neder, om my na haar vermogen, en volgens hare goedaardigheid te helpen: Angelika, of liever Venus zelf, zegge ik, bukte. Zy deed nog meer, drukte haren morellen mond op myne lippen, en scheen my den adem weder in te blazen, en my door een onzichtbaren Geest, veel krachtiger dan de vlugste deelen der kruideryen, een nieuw leven te geven. Ik opende, door die levend makende warmte gewekt, in 't einde myne oogen, en liet een diepe zucht uit myne boezem glippen.
| |
| |
Zy sloeg hare poesle armen om mynen hals, en bevochtigde myn aangezicht met eenige vloeibare paarlen, die heimelyk uit hare schone oogen vloeiden. In dien toestant zagen wy elkanderen een geruimen tyd sprakeloos aan, en myn verrukking zoude gewis altoos hebben geduurt, zo zy my niet had opgebeurt, en tegen hare zwoegende boezem gedrukt, die door zyne zwoeging my uit myne verliefde mymering wekte.
Ach Angelika, myn schone Engel! riep ik uit, laten wy dus eeuwig vereenigt leven; laat onze liefde onvergankelyk zyn, en vergun my, dat ik op uwe bezitting mag hopen! Gy vergt van my te veel, Myn Heer, antwoorde zy, gy vergt te veel; is het niet genoeg, dat ik alles voor u doe wat ik doen kan? ik zal nog meer voor u doen, zo het in myn magt is, en u vergenoegen. Schep dan moed myn lieve Lodewyk, en helpt my een middel uitdenken, 't geen bekwaam is, om u straffeloos te beminnen, zonder myn woord te breken.
Een uitgelate vreugde beving my, toen ik Angelika dus hoorde spreken. Ik viel voor haar op myne knien, kuste hare sneeuwwitte handjes, en dankte haar voor hare goedheid, met zo veel aandoening, als of ik wezentlyk een grote schat van edelgesteente van hare hand ontfing.
Vervolgens plaatste wy ons naast elkanderen in het groen, alwaar ons onderhoud
| |
| |
zeer teder was. Zy sloeg my voor, of het niet dienstig was, zelf den handel van haren Minnaar te bespieden, om recht te konnen oordeelen, of het een waarheid was, 't geene men hem te laste leide. Zy zag wel, dat dit voorstel my niet kon behagen, door de minnenyd, die zy in my zag opkomen; weshalven zy my verzekerde, dat zy zorg zoude dragen, van hem niet meer te spreken. Wilde ik haar niet vertoornen, moest ik in haar voorstel bewilligen.
Dus overeen gekomen zynde, scheiden wy van elkanderen, met een uiterlyk gelaat van vergenoeging, die aan myn kant zeer gering was, nadien ik van hare reis naar R......., slegte gevolgen verwagte. Nochtans zag ik haar wezentlyk omtrent agt dagen na ons gesprek vertrekken, 't geen my dermaten trof, dat ik nergens een wezentlyke rust kon vinden.
In haar afzyn begaf ik my dagelyks naar het Boschje; alwaar ik met haar had gesproken, als of die plaats myne droefheid konde verzagten, daar ik in het tegendeel ondervond, dat die eenzaamheid my oneindig dwazer maakte, dan ik ooit geweest was. De inbeelding werkte zodanig op my, dat ik geen boom, geen plantgewas, ja niets wat met eenige levenszappen bezielt is, voorbytrad, of ik riep dezelve als getuigen myner oprechte liefde aan; zelfs moet ik hier myne dwaas- | |
| |
heid, waar op ik toen zeer moedig was, niet verbergen: Ik snee myn en haar naam dooreengevlogten, op de stammen der bomen, en bragt daar mede geheele dagen door, niet ongelyk aan de buitensporigheden der oude dolende Ridders, en wel voornamentlyk, die van de droevige figuur.
Door al dat mymeren wierd ik welhaast menschen schuw. Wat my voor dezen behaagt had, schuwde ik met zo veel drift, als of ik daar in myn bederf zoude vinden. Ik sloot my in myne kamer op, of bevond my in het Boschje, zulks ik ongenaakbaar voor een ieder, zelfs voor myne getrouwste vrienden was, met wien ik altoos met veel openhartigheid verkeerde.
In alle deze dwaasheid zag ik nochtans dat ik dwaas was, en het gezicht daar van belettede, dat ik geheel dol wierd. Zeker is het, dat ik, bemerkende dat alle die malingen my verzwakte, het ruiterlyk besluit nam, de reden plaats te geven, en my, zo goed myn verlieft denkbeeld kon gehengen, te diverteren.
Hier ondervond ik, dat de Mensch een redenmagtig Schepzel is, bekwaam zich voor een naderend kwaad te hoeden, indien geen magtiger zulks belet. Dit stemt ten vollen overeen met de gezonde reden; want zyn de Zielen der Menschen begaaft met verstand, oordeel en wil,
| |
| |
volgd ten vollen daar uit, dat het verstand magtig is, door zich zelf te denken, of liever te verbeelden, en dat verbeelde ter toetse aan het oordeel over te geven. Bevind het oordeel nu, dat het verbeelde goed en recht is, is de wil straks gereed, het verbeelde ter uitvoer te brengen; anderzints waren wy de Dieren in alles gelyk; want daar de wil geen wil is, is de wil niets, derhalven is de wil der Menschen vry in hare werking, en alleen onderworpen hem, die zyn maker is.
Veele zullen mooglyk hier zeggen, dat deze zedeles hier weinig voegt, doch die bedillers moeten weten, dat een Schryver voor alle monden moet koken en opdisschen. Echter zullen wy hen genoegen geven, en in het volgende Hoofdstuk een ander toneel geopent zien.
|
|