| |
| |
| |
II. Hoofdstuk.
Behelzende
Het vervolg van het voorgaande Hoofdstuk, waar in Angelika als een Godin te voorschyn komt.
Eene brandende liefdedrift was nu weder het plegtanker, waar aan myn Ziel lag te dobberen. De lieve rust, die ik een geruime tyd in dit gelukkig landleven gesmaakt had, verliet my, zo dra de liefde my in hare fluweele banden kluisterde. De slaap, die my met hare zagte handen nog gisteren zo gunstig gestreeld, en door zyn versterkend sap verkwikt had, ontweek myne oogen, en zo het my mogt gebeuren, voor een korten stond deszelfs zoetheid te smaken, was hy verzeld met angstvallige dromen, die mynen geest nog meer afmatte. In al dit hobben en tobben (zo blind is de liefde) was ik verheugt, een Meisje aangetroffen te hebben, 't geen de begeertens van myn Jeugd, en het doel van myn verliefd verlangen kon vervullen.
My dunkt ik zie den Lezer watertanden van verlangen, om eene schets van deze volmaakte schoonheid, waar op ik in een ogenblik verslingerde, te zien; vertrouwende dat zy een andere Venus ge- | |
| |
weest zal zyn, of wel Venus zelf, in den schyn van eenen sterveling. Wel aan, ik zal haar na vermogen op het papier met een flaauwe schets afbeelden, met een flaauwe schets, zegge ik, want wat sterveling is magtig de schoonheid zelve te verbeelden.
Angelika was omtrent twintig jaren oud, middelmatig van gedaante, en een volmaakte bruinet. Haar aangezicht was Engelagtig besneden; op hare wangen pronkten een levendverwekkend rood, 't geen het rood der schoonste Tuberoos overtrof. Geen heldere diamant schiet schoonder stralen, dan hare volmaakte bruine oogen, die zo verrukkend vriendelyk flikkerde, dat zy het bloed in een wonderbare beweging bragten, waar door men zich zelf niet meer bezat. Achter haare welgemaakte en vermillioene lipjes praalden twee ryen elpenbeene tandjes, zo zuiver als het sneeuw 't welk op de Alpische Bergen legt. Hare poesle hals trotsseerde door zyne blankheid het wit der witste Lely. Hare verdere Leden zyn na deze schets volkomen af te meten; kortom, zy was een Engel in Menschen schyn, die door hare spraak alleen magtig was harten te veroveren.
Angelika was het, die myne fierheid in een oogenblik des tyds ter nedervelde. Zy hield myne denkbeelden zo zeer op haar speelende, dat ik de uuren telde, die my weder in haar tegenwoordigheid zou- | |
| |
den brengen. Duizend kasteelen bouwde ik in de lucht. Nu wilde ik haar opentlyk myne liefde verklaren, en het beeld van haren Minnaar uit hare zinnen helpen verbannen; dan besloot ik weder, haar langzamerhand myne hartstogt te openbaren, en haar vervolgens ten huwelyk te verzoeken; dan besloot ik weder iets anders, na de gesteltenis myner harssenen. Ondertusschen zag ik myn schone opdagen, eer ik nog een vast besluit had genomen.
Ik ontfing haar beevende, niet anders dan ik eene gekroonde Majesteit zoude ontfangen hebben. Over deze te verre gaande eerbiedigheid scheen zy zich ten hoogsten te verwonderen; doch ik benam haar wel haast die verwondering, door tegen haar te zeggen: Schone Engel! ik heb de zaak, die gy my hebt voorgedragen rypelyk overwogen, en bevinde dat uwen Minnaar u te zeer gehoont heeft, dan dat gy u verder met hem zoude bemoeijen. Hy is niet waardig, dat zo een schoon beeld als gy zyt, langer op hem denken zoud. Vergeet hem, die u vergeet: bemind hem die u bemind. Dit zeggende sloeg ik op myn borst, waar door zy niet weinig onthuste: Ach schone! vervolgde ik, waarom zyt gy tot my gekomen? Gy hebt my, my zelf ontrooft. Gy zyt de Gebiederes van myn hart, om dat gy het zelve my afhandig hebt gemaakt. Ach mogt ik zo gelukkig zyn, beminnelyke Angelika,
| |
| |
mogt ik zo gelukkig zyn, uwe liefde te winnen! Mogt ik myne dagen met u slyten, zo zou ik de gelukkigste aller stervelingen zyn. Indien ik myne keuze vry had, Myn Heer, antwoorde zy, zwere ik u, dat ik niemand dan u beminnen zou; maar ach! stel myne standvastigheid doch op geen toets, maar ondersteun dezelve veel eer. Is myne Hendrik ontrouw (dus was haren Minnaar genaamd) dat is voor zyn rekening. Nooit zal ik myn woord breken, dat ik hem gegeven heb, ten zy ik hem met een ander zie trouwen, dan heb ik eerst recht, eene verkiezing te doen. Deugdzame Angelika, vervolgde ik, zoud gy dan dulden, dat hy, dien gy uwen Minnaar noemt, zich verlustigde met andere Vrouwspersonen, zonder het te straffen? Ik moet dulden, antwoorde zy, wat ik niet beletten kan.
Dit zeggende storte zy een vloed van tranen, die een wezentlyk mededogen in myn Ziel verwekte. Ik zag haar met een medelydend oog aan, en merkte, dat zy wezentlyk over my was bewogen. Ik drukte haar aan hare tedere handjes, en zeide: denk niet, bekoorlyke Angelika, dat ik u tracht te bedriegen, neen, neen, myn schone, dat zweer ik u by den Hemel: ik zoeke u van het pad der deugd niet af te leiden. Zie daar, ik zal, ja ik zal my voor u opofferen: Ik kan u niet bezitten, waar aan myn leven verknogt is. Wel aan, ik zal sterven, en my ontheffen van een drift, die u niet dan
| |
| |
mishagen kan. Gy vermoord my met uwe reden, hernam zy, Ach moet ik u dan bekennen dat ik u te veel bemin, ja te veel voor myne rust? Doch ik bid u zwyg, wilt mynen Geest niet meer beroeren, indien gy myn leven lief hebt; ik zal zien wat ik voor u doen kan.
Ik besloot, haar voor ditmaal niet meer te vergen; zynde overvloedig te vreden reets zo ver gevordert te hebben. In verrukking van zinnen trok ik een Diamantring van myn pink, die ik aan haar vinger dagt te steken. Zy dit merkende, trok hare hand te rug, en verbood my, op haar ongenade, eenige pogingen in het werk te stellen, om haar een gift op te dringen.
Een minzaam onderhoud hielp onze verwarde Geesten weder te recht, en zy had de goedheid, my een plaats aantewyzen, alwaar ik haar dagelyks kon spreken.
Dus onbezonnen stak ik my in eenen liefdenhandel, die niet anders te weeg konde brengen, dan my in oneindige moeijelykheden te storten. ô Onbezonnen Jeugd, hoe driftig loopt gy in u eigen bederf! gy vergaapt u aan het uiterlyk schoon en verliest teffens de wezentlyke aanvalligheid. Driftige Jeugd! weet gy niet, dat de roozen met doornen omzet zyn? en dat het zoetste zoet met bitterheid getempert is? Neen gy loopt als een brydeloos
| |
| |
Paard voort, en stort u in duizent rampen, aleer gy het verderf kent.
Zo was het ook met my gelegen. Ik poogde Angelika te verleiden; haar het besluit te doen nemen, van haar woord te breken, 't geen als heilig in alle gevallen moet gehouden worden, en dus mynen evenmensch een schat te ontnemen, die hem alleen behoorde. My dagt, wanneer ik zo een schoon Vrouwenbeeld magtig wierd, dat ik voor al myn leven ryk genoeg was, niet denkende, hoe vergangkelyk dezelve is; dat slegts een geringe ziekte, en duizend ongevallen, die dit dierlyk leven verzellen, magtig zyn al dat schitterende schoon in een walgelyke wangestalte te hervormen. Men begrypt niet, wat al zorg aan deze schoonheid vast is, en wat een zwaar pak het zy, waar onder de Ziel gaat stenen. Een schoon Lichaam behaagt het oog der dartelen, gelyk het wild des velds den Jageren. Indien de Man, die zo een schoon Lichaam gehuwt heeft, niet genoeg verzekert is van de liefde en trouwe zyner schone, met wat angstvalligheden, grievende kommer, en duizend nypende omstandigheden heeft dien rampzalige niet te worstelen! Hoe schrikt hy veeltyds voor zyn eige schim. Zyn nydig oog verjaagt allen die van het Mannelyk geslagt zyn, uit den huize; zelf de Dieren, die van die kunne zyn, lopen gevaar van den
| |
| |
hals gebroken te worden. Ik ga voorby andere rampen, die veel te akelig zyn, om dit levenstafereel uit te breiden, ofschoon dezelve veeltyds de schoonheden als schaduwen verzellen, waar van ik mogelyk nog wel eens zal spreken.
|
|