| |
| |
| |
VIII. Hoofdstuk.
Behelzende
Des Schryvers wederstand tegen een aangeboden Liefdenhandel.
Ziekte en kommer hadden my van een hartstogt genezen, die my te vroeg verrast had, aleer ik in staat was de wezentlyke vrugten van dezelve te smaken.
Te voren zal den Lezer opgemerkt hebben, dat myne Ouders bedient wierden door een oude Meid, die my als haar eigen Kind beminde. Die sloof zag zich wegens ongemakken, welke den ouderdom steets verzellen, verplicht, het dienen te staken, en het stuivertje, dat zy door hare spaarzaamheid had overgegaard, te besteden, om haar kost in een Proveniershuis te kopen, ten einde in 't vervolg op haar gemak te kunnen leven. Door die verandering waren myne Ouders genootzaakt, naar een andere Dienstmaagt om te zien. Zy kregen 'er wel haast een, die omtrent achtien jaren bereikte. Dat Meisje had omtrent vier Maanden by ons gewoond, toen ik uit eenige gewisse tekenen merkte, dat zy my niet ongunstig aanzag.
Doch aleer ik verder ga, zal het niet ondienstig zyn, hare gestalte af te malen.
| |
| |
Jannetje, dus wierd dat Meisje genaamt, was eene volmaakte schoonheid. Zy was ryzig van gestalte, uit den blonde; levendige blaauwe oogen, zette haar aangezicht eenen bevallige zwier by, voorts waren bare armen en handen teder en welgemaakt, en daar by was haar boezem verrukkende.
Mogelyk denkt de Lezer, dat deze schone my bekoorde: en dat het verstand waar mede zy beschonken was; haar zingen, 't geen zy meesterlyk verstond, en andere hoedanigheden, zo veele strikken waren, om my in het liefdenet te verwarren; maar neen, ik belyde openhartig, dat alle hare bekoorlykheden, die zy in 't werk stelde, om my te verstrikken, te vergeefs waren.
Ik weet niet met wat afkeerigheid ik bezield wierd, als zy my streelde; alle lonkjes, die zy onagtzaam op my wierp, vervulde my met een onverzoenlyke haat tegen haar, zonder dat ik echter haar daar van de vrugten deed gevoelen. Nooit kon zy bevroeden, dat ik haar met afkeerige oogen aanzag; in het tegendeel kwam het haar voor, dat ik haar niet onverschillig was. Myne agterhoudentheid schreef zy toe aan een blooheid, spruitende uit myne jonkheid, hopende door den tyd dezelve wel te zullen overwinnen.
Ofschoon ik altoos een liefhebber van gedugte schoonheden geweest ben, en nog
| |
| |
voor de strikken eener gemeene schoonheid zoude moeten zwichten, was ik nochtans voor de schichten van deze ongemeene schoonheid onkwestbaar. Die ingetogenheid moet ik myne deugd, of eene redenkavelende kuisheid niet toeschryven; maar eene verbeelding, die de liefde in een eerlyk gemoet ongenaakbaar maakt. Het vooroordeel was de prikkel, die my een afkeer van dat Meisje deed hebben.
Naauwelyks was zy als Dienstmaagt by ons gekomen, of ons wierd door geloofwaardige lieden bericht, dat zy een dieveg was, en dat dit kwaad haar reets in het gebeente zat. Dit was genoeg, om in my eene vreesselyke tegenzin te verwekken, gelyk ik boven vermeld heb.
Jannetje liet echter de moed niet zakken, om my gevoelig voor de liefde te maken. Duizent aardige deuntjes zong zy, zekerlyk om myn jeugdig bloed te ontfonken, en die zy doorgaans met eene aardige terging verzelde. Veeltyds kwam zy my verrassen op eene dartele wyze, die de koelste zoude hebben ontvonkt, en met een ontbloten boezem.
Op eenen Zondag, dat myne Ouders na de Kerk gingen, en ik met haar alleen t'huis moest blyven; zy om de spyze te bereiden, en ik, om op haar dievagtige handen te passen, gebeurde het, dat ik iets noodzakelyks in de keuken te verrigten hebbende, haar op eene onorden- | |
| |
telyke wyze vond leggen, even of zy in onmagt was.
In het eerst dagt ik, dat zy wezentlyk in eene flaauwte lag, doch hare houding en ligging opmerkende, bevond ik, dat zy het uiterste in het werk stelde, om over myne voorgenomen deugd te zegepralen, als wanneer woede en razerny dermaten by my de overhand kregen, dat ik met een vaart een emmer vol water, die ik op de vloer vond staan, optilde, en met een gier al het vocht over haar Lichaam wierp. Zy gaf een vreesselyke gil, zo dra zy die verkoeling gewaar wierd, en vloekte en raasde of zy bezeten was, welk razen ik met een schaterende lach beantwoorde, 't geen haar zo gramstorig maakte, dat zy een kopere vyzel opnam, en dezelve na myn kop snorde; doch hare razerny was te groot, om wel te konnen mikken; zo dat de gooi wel twee voeten misten; nochtans vond ik niet goed, een tweede attacq af te wagten, maar sloot my op in een kamer, voor welke ik haar nog een geruimen tyd hoorde vloeken, tot zy moede was. Na dat zy zich verschoond, en het vocht opgedwylt had, bragt zy alles weder in order.
Ik hield my in myn kamer schuil, tot myne Ouders weder t'huis kwamen, als wanneer ik ook te voorschyn kwam, zonder dat die zaak van eenig verder gevolg was; want nadien zy daar niets van repte,
| |
| |
vond ik ook niet goed, het myne Ouders te openbaren.
Sedert die batailje was hare genegenheid in eene groten haat verandert, of liever, zy verloor de hoop, om my te verleiden. Nu was haar grootste studie, my straffeloos te honen. Al wat zy wist, dat my mishaagde, stelde zy op eene arglistige wyze in het werk, en bragt, om my te plagen, alle bagatellen myne Moeder aan, 't geen ik haar weder dubbelt betaalt zette, door haar dievestukken op te sporen, en aan den dag te brengen.
Dagelyks hield ik by myne Moeder aan, om haar te laten gaan; doch nadien myne Moeder voor veranderingen vreesde, waren alle myne pogingen te vergeefs; weshalven ik besloot, het haar zo bang te maken, dat zy zelf blyde zou zyn, de deur uit te geraken.
In ons huishouden was een gewoonte, alle avonden gekookte melk te eeten, die Jannetje moest klaar maken. Ik had bespeurt, dat zy, zo dra de spys begon te koken, uit de grote pollepel wakker hare darmen vulde, en vervolgens in een vasten slaap viel, tot het etenstyd wierd, en zy het eeten moest opdragen.
Nu dacht ik een middel uitgevonden te hebben, om haar een gevoelige pots te speelen, en met een haar het snoepen te verleeren. Dit gelukte my volmaakt. Het duurde niet lang, of ik vond haar na ge- | |
| |
woonte zitten slapen. De Brypot hing over 't vuur, die in 't felste van zyn koken was. De plaats, daar zy zat, hielp my wonderlyk, om myn voornemen ter uitvoer te brengen.
Het was in een snuivertje, waar in zy zat, waar van ik het glasraam vond open staan; kunnende ik gemakkelyk de pollepel bereiken. Ik blies dan het licht eerst uit, vatte vervolgens de heete pollepel uit de ketel, en drukte dezelve vlak in haar aangezicht, wanneer ik teffens de lepel in de ketel zette, en my vervolgens onzigtbaar maakte.
Zy begon ysselyk te schreeuwen, terwyl ik in myn kamer zat te lagchen. Ik vond niet goed, om het eerst te voorschyn te komen, maar liet myn Moeder de voortogt doen. Door haar vreeslyk razen kwam myn Vader ook te voorschyn, kunnende myne Ouders van schrik naauwelyks spreken: zy vonden Jannetje in een beklagelyken staat; want haar vel met blâren over haar aangezicht opliep. Ofschoon zy veel medelyden met haar betoonde, moest zy evenwel een hevige hekeling doorstaan; want die goede lieden stelde vast, dat zy slapende met haar aangezicht in de Brypot gevallen was.
Na dat Jannetjes aangezicht verbonden was, zwoer zy hoog en laag het tegendeel. Zy verbeelde zich, dat de Duivel haar aangerand had, en om hals had wil- | |
| |
len brengen. Zo dikwerf ik haar beschouwde, berste ik in een schaterende lach uit; waar mede ik haar dermaten tergde, dat zy op haar tanden knarste.
Naauwelyks was dit Meisje genezen, of zy ging weder haar ouden gang; zy snoepte alles weg, wat zy vinden kon; daar by vrat zy zo sterk, dat zy niet zelden genoodzaakt was, wilde zy niet bersten, de vinger in de keel te steken, en de spyze als een beest, weder uit te spuwen. Alles waar zy by konde komen of zag, was haar gading, slepende zy alles naar zich, in welke dievery hare Moeder haar styfde.
Eindelyk wierden het myne Ouders moede, zo een Meid in haar huis te houden; weshalven zy haar lieten gaan, en my verloste van een voorwerp, 't geen ik niet dan met haat en afgryzen beschouwen konde.
|
|