De Middelburgsche avanturier. Of het leven van een burger persoon
(1978)–Anoniem Middelburgsche avanturier, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
gaande myne opvoeding, na dat ik tot jaren van eenig onderscheid gekomen was. Ofschoon myn Vader belydenis van den Gereformeerden Godsdienst deed, kweekte hy my nochtans onverschillig op, en hoe zeer hy een yverig Protestant was, scheen hy zich weinig te bekreunen, tot wat Secte ik my begeven zou. Hy wilde my zelf eene verkiezing laten doen, die met het licht van myn geweten overeenstemde, en raadde my, zo wel de ongewyde als gewyde Schriften, naarstig te onderzoeken; ook deed hy alles wat mogelyk was, om alle vooroordeel uit myn hart te verbannen, en ik vond my wel haast in staat, om eene verkiezing te doen, die zo het my voorkomt, niet verwerpelyk is. Myn eerste leeroeffeningen bestonden in een onderzoek der Hoofdreligien: Een geruimen tyd hield ik my bezig, om den Joodschen Godsdienst te onderzoeken. Ik vond dezelve wegens zyne oudheid en Goddelyke instelling doorluchtig, in zo verre dezelve overeenstemde met de Boeken van Moses, en de rollen der Propheten. De Talmud en Cabala onderzoekende, bevond ik dezelve loutere grollen te zyn; weshalven ik dezelve als onecht en zielverderflyk verwierp. Ik vond een strelende smaak in 't onderzoek der Zedelyke Wet, door den Opperste Wetgever aan Moses gegeven, en bevond, dat die Wet der Zeden volkomen met de Wet der Na- | |
[pagina 27]
| |
tuur, en met de gezonde reden overeenkwam, weshalven ik dezelve voor Goddelyk erkende. In het bespiegelen der Burgerlyke Wetten bespeurde ik, dat dezelve geheel willekeurig waren, ofschoon met den staat der Joden van dien tyd ten vollen overeenkomende, om hunne staatkundige belangen te handhaven, weshalven ik oordeelde, dat dezelve voor ons thans kragteloos zyn. Met de Wet der Ceremonien of Godsdienstplichten was het in myn oog geheel anders gelegen. Eerbiedig overdagt ik dezelve, en bevond, dat zy, in zich zelf aangemerkt, niet anders dan dodelyk was, dat de Offerhande hen dagelyks veroordeelde, en voor God verdoemde, waarom ik dezelve noodzakelyk als een schets van een toekomend goed moest aanmerken, welk goed ik verkregen zag, in den Borg en Middelaar, uit de Maagd Maria geboren. Dus my zelf in de Bybelwaarheden oeffenende, moest ik my noodzakelyk een Christen verklaren; want de Turksche en Heidensche Godsdienst bevond ik valsch, en in den grond zielverderflyk. Lange tyd vergenoegde ik my slegts een Christen te zyn, zonder my aan een byzondere Secte van dezelve te verbinden. Dus bereikte ik den ouderdom van achtien jaren; nochtans bleef den Gereformeerden Godsdienst het voorregt behouden, dat ik | |
[pagina 28]
| |
volgens dezelve myne Godsdienst plichten verrichte. Myn stokregel bestont hier in, dat men in alle Christelyke Religien kon zalig worden, in zo verre men de Hoofdstukken van den algemeenen Godsdienst bleef aankleven, en heilig betragten; want het kwam my voor, dat geene Godsdienst, hoe ook gezuivert, niet geheel zuiver van dwalingen was. Ook bevond ik, dat de Israëliten, zelfs onder de Heiligste en vroomste Koningen, waar van getuigd word, dat zy recht wandelden in Gods oogen, nog met eenige dwalingen bevlekt waren, en zelfs met verfoeijelyke Afgodery, waar uit ik besloot, dat de goedertierenheid Gods zo groot is, dat hy den Zondaar, in weerwil zyner gebreken en dwalingen, ten vollen wil zaligen en gelukkig maken door het bloed van zynen beminden Zoon, wanneer dezelve door een oprecht geloof tot Hem komt. Zeker zoude ik my nimmer tot een byzondere Christelyke Kerk hebben begeven, zo de Predikant, die gewoonlyk huisbezoeking in onze buurt deed, een onvriendelyker Man geweest was. In een minnelyk gesprek, waar in hy my wikkelde, overreedde hy my onder vier oogen, myne belydenis te doen, die hem zo wel beviel, dat ik als een Lidmaat der Gereformeerde Kerk aangenomen wierd, waar by ik volstandig ben gebleven, en tot mynen laatsten snik gedenk te blyven. |
|