De Middelburgsche avanturier. Of het leven van een burger persoon
(1978)–Anoniem Middelburgsche avanturier, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 19]
| |
het voorschrift van Ovidius, door eene bedreve hand op het doek af te malen. Wy sliepen voort, latende violen zorgen. Het zwoele windje dat door de takken der bomen speelde, scheen onze slaap te begunstigen. Geen ongediert dorst ons naderen, en het scheen dat wy door de gunst van eenen onzichtbaren Geest dus veilig sliepen. Ik voelde my door Antje wekken; maar Hemel! wat zag ik verbaast en beschaamt op; ook zag Antje van verlegenheid zo rood als bloed in haar aangezicht. Ik zag een Boer, met een spade op zyn schouder voor ons staan. Zo, zo, jonge luitjes, zo dat gaat wel, zeide hy lachende, leert de Aan de En al zo vroeg beryden? Wy gaven dien kinkel geen antwoord, maar slopen als hoenderdieven weg. Onderweeg waren wy zo onthust, dat wy niet veel spraken, maar ons bezig hielden met omkyken, of de Boer ons volgde, waar voor wy zeer bevreest waren; doch wy merkten welhaast dat hy een anderen weg in sloeg, dat ons een weinig gerust stelde. Wy kwamen eindelyk met het ondergaan der Zon weder t'huis, alwaar wy een zachte vermaning moesten horen, van in het vervolg spoediger t'huis te komen, waar mede dit geval ten einde liep. In 't vervolg leefde wy als voren; myne liefde wierd sterker dan ooit, zonder | |
[pagina 20]
| |
nochtans het wezen derzelve te konnen bevatten. Ik gevoelde steets een sterker drift by my, om by myn Antje te slapen, en vroeg haar daar dikmaals om, als wanneer zy my met een lachje antwoorde. Wy hadden daar toe groote gelegenheid, nadien onze slaapkamertjes naast elkander waren, slapende myne Ouders beneden, en de Meid boven ons, 't geen een oude vryster was, die my zodanig beminde, dat al had zy zulks ontdekt, zy het nooit zoude hebben uitgebragt. Eindelyk verkreeg ik de vryheid, om een nachtje in haar armen door te brengen, en ik beefde als een riet, toen ik my naar het bed begaf, waar op zy lag te rusten. Zy reikte my haare hand toe, die ik tederlyk kuste, leggende my teffens naast haar neder. De Lezer verwagte niet van my, dat ik hem verzekere, dat ik de vruchten der liefde plukte, die ik niet genoot. Ik kende dat zoet vermaak nog niet. Al myn wellust bestond in een aanminnig streelen, kusschen, en trekkebekken, tot wy moede en afgeslooft in de armen van den streelenden slaap vielen. Zy meerder bezorgt schynende dan ik, wekte my op toen den dag aanbrak, en ik vertrok zo vergenoegt, als of ik waarlyk een heldendaad verricht had. Ofschoon ik in 't vervolg haar meermaals sterk perste om op haar bed te mo- | |
[pagina 21]
| |
gen vernachten, wilde zy zulks nooit dulden; ook kwamen haare Ouders weder te rug, waar door my de moeite wierd benomen, om haar zulks te vergen. Of zy over myn onnozel byslapen onvergenoegt was, of dat zy zich schaamde, zich met een Kind dus verre ingelaten te hebben; is het zeker, dat zy by vervolg veel omzichtiger met my begon te leven. De droefheid die ik gevoelde, verzette ik met lezen, want het vertrek van Antje naar het huis harer Ouderen, kleefde my geweldig aan. Thans kreeg ik in het lezen der Romans veel smaak, door het gebruik daar van wierd ik veel fynder in myn denken, en ik ontdekte in dezelve de reden, waarom myn Meisje zich zo weigerende tegen my gedragen had. Ik bloosde van schaamte over myne onnozelheid, en het speet my geweldig, dat ik door myne onkunde, my de liefde van het zoetste Meisje der weereld had onwaardig gemaakt. Evenwel gaf ik den moed niet verloren maar vleide my, wel gelegenheid te zullen vinden, om myn misslag te verbeteren. Ik gaf haar by de eerste gelegenheid blyken van myn spyt. Zy hield zich, of zy niet merkte wat ik wilde zeggen, en myn verstand was niet vlug genoeg, om haar zulks te openbaren, of eenige opheldering over hare onverschilligheid af te vragen. Voor het overige was zy jegens | |
[pagina 22]
| |
my even goedaardig, behalven dat zy alle openbare liefdeblyken geheel vermydede. Gy hebt my dan niet meer lief, myn lieve Antje, zeide ik eens, gy hebt my reets vergeten. Myn Lodewyk, sprak zy, ik bemin u nog, doch zeg my eens jongetje, wat voordeel kunt gy daar van wegdragen, of ik u bemin of niet. Wy zyn geen Kinderen meer, daarom moeten wy tonen, dat wy weten het betaamlyke te betragten. Zo lang ik u als een Kind aanmerkte, heb ik u eenige vryheden vergunt, die my, in den staat waar in ik u zag, onzondig schenen: nu merke ik, dat uwe oogen geopent zyn; derhalven kan ik my op het stuk van onderlinge liefde niet verder inlaten, nadien ik my thans verplicht zie, de geringste aanbieding van verbintenis myne Ouderen te openbaren. Zy zag dat ik op het horen dier woorden verbleekte. Verstoor u niet, myn Lodewyk, vervolgde zy, ik min u; mogelyk zal den Hemel het zo schikken, dat wy verder voor elkanderen opgroeijen. Neen, viel ik haar in de reden, neen Antje lief, gy spreekt thans anders, dan gisteren en eergisteren. Zoude het voor uwe en voor myne Ouders, ja voor de geheele weereld niet belagchelyk staan, indien gy het voornemen, dat ik u voordrage, hen bekent maakte? zoude zy niet zeggen: het is kinderwerk, en zouden zy niet, dat my gewis in 't graf zoude slepen, alle omgang tusschen ons beletten? Dat zou wel konnen zyn, antwoorde zy, ik zal 'er my op be- | |
[pagina 23]
| |
denken; weest slegts gerust; gy weet ik haat u niet, het zal alles wel aflopen; draag u slegts wysselyk, gelyk ik voortaan ook denk te doen. Deze en meer andere woorden gebruikte zy, waar op wy eindelyk ons afscheid namen. Kort na dit gesprek verklaarde zy zich op myn verzoek nader. Mejuffer Antje, want zy reets dien titel begon te voeren, stond my toe, dat ik na haar mogt vryen; my spenende van de vrypostigheid, die ik my door onze lange verkeering had eigen gemaakt, en dat ik in 't vervolg moest nalaten, haar op een ongelegen tyd te bezoeken; dat ik daar toe een bekwame gelegenheid moest afwagten, en duizende voorwaarden meer, te lastig alle hier te herhalen. Ik meende van spyt te bersten, toen ik haar deze talmeryen hoorde uiten. Hou op myn lieve Antje, zeide ik, ik heb uwe wil verstaan, en ben u veel te gehoorzaam, om u te mishagen, gebie my slegts, my van u voor eeuwig af te zonderen; ik zal daar door tonen, dat ik u oprecht bemin; want uwe grillige geboden te gehoorzamen, is zo veel als u te haten. Dit gesprek zoude veel heviger geworden zyn, zo haar Moeder ons niet by tyds had komen storen. Om alle argwaan weg te nemen, bleef ik nog een korten tyd staan, en vertrok vervolgens. In een grote benaauwtheid t'huis geko- | |
[pagina 24]
| |
men zynde, moest ik myn verdriet alleen opkroppen, vermits ik niemand myne zaak in vertrouwen durfde openbaren. Veinzende onpasselyk te zyn, ging ik vroegtydig naar bed, waar op ik den gantschen nacht lag te worstelen, en dermaten myne harssenen te pynigen, dat ik 'smorgens niet in staat was, te kunnen opstaan. Een hevige koorts hield my in het bed gekluistert: Myn Vader liet terstont een Doctor ontbieden, die met zyne smakeloze dranken myn Lichaam nog meer pynigde, en deed afnemen. Acht dagen had ik reets plat te bed gelegen, toen ik een bezoek van Juffrouw Antje ontfing. Zy trad in myn kamer met eene houding, als of zy my wilde trotseren, en een zekeren triumph op my behalen. Hoe zwak ik was, gedroeg ik my fier tegens haar. Zy zulks niet willende merken, zo het scheen, sprak my in dezer voegen aan: Ik dagt niet Lodewyk, dat gy u zo kleinhartig zoud aangestelt hebben, na dat gy u in ons laatste gesprek zo moedig geuit had. Evenwel, hoe groot den hoon zy, dien gy my aandoet, heb ik dezelve wel willen overstappen, nu ik hoorde, dat gy in levensgevaar was, om ware het mogelyk, u met myne komst in 't leven te behouden. My door uwe komst in 't leven te houden, zou iets groots zyn, antwoorde ik, neen, Mejuffrouw, vlei u daar niet mede, het is uwe komst niet, die myne genezing zal | |
[pagina 25]
| |
bevorderen, maar alleen de herdenking uwer trouwloosheid. De spyt, van u ooit bemind te hebben, heeft my myne ziekte verwekt; de zelfde spyt, van u ontrouw te zien, zal my genezen. Deze woorden sprak ik zo driftig, dat zy wel merken kon, dat dezelve my ernst waren. Zy wierd 'er dermaten over aangedaan, dat zy, na eenige korte redenwisselingen van een anderen aart, vertrok. En in waarheid, de spyt maakte my wel haast gezont. Ik begon een spyt in my te gevoelen, dat ik my van een Meisje liet ringeloren, en te begrypen, dat het voor een Manspersoon veel te laag is, voor een Vrouwspersoon te buigen, die niet anders dan wind in het hoofd heeft. Door het redeneren over die zaken, zag ik myne liefde voor Antje, te gelyk met myne ziekte verdwynen. |
|