Niet tegenstaande die Minnaryen liet ik myne leeroeffening niet varen, maar overtrof de Jongelingen van myn jaren in verstand, ofschoon zy sterker moesten blokken dan ik. Ik las veel, en wel zo, dat myn Vader ongerust wierd, dat ik myn tedere harssens te veel werk verschafte. Hy zond my telkens uit om eenige boodschappen te doen, waar in Anna my steeds verzelde.
Op eenen schonen namiddag wierd ik naar gewoonte uitgezonden, dat redelyk ver van de hand was. Het was naar Oost Soeburg, een Dorpje half wegen tusschen Middelburg en Vlissingen. Het is wel te denken, dat Anna my by die gelegenheid niet alleen liet gaan. Wy begaven ons pratende op weg, en verrichte het geen ons was aanbevolen. Naar huis kerende wierden wy door het wandelen vermoeit, waarom wy besloten, een bekwame plaats te zoeken, om wat te rusten. Tot dat einde verkoren wy een belommert Boschje, waar in wy traden, en ons op de groene zoden ter nederleiden.
Myn lieve Antje wat ben ik gelukkig, zeide ik, dat ik van u steets verzelt word. Gy weet Antje dat ik u lief heb, en ik ben nooit vrolyker, dan dat gy by my zyt. Jongetje lief, zeide ze, daar ben ik niet kwaat om; ik heb u niet minder lief; als gy groot zyt, zullen wy elkander nog liever hebben, zelfs zo, dat wy altoos by elkaar zullen zyn,