De mey-blom of de zomer-spruyt
(ca. 1734)–Anoniem Mey-blom of de zomer-spruyt, De– Auteursrechtvrij
[pagina 40]
| |
Voys: Ontwaakt schoon Herderinne.
VOl vreugde in het leven;
Vol vreugden in de doodt;
Vol vreugde op het Kerkhof,
Vol vreugde in Karons Boot,
Met speelen en met Drinken,
Ley de Speelman ’t Leven af,
Tot men hem liet sinken,
By de dooden in het graf.
Hy was een Baas in ’t speelen,
Op Bas, Fiool en Fluyt,
Als mede op het Hakkebord,
Dat maekt een soet geluyt:
De snaren lustig klonken,
Daer God Bagchus gaet in zwang,
Venus sit te pronken.
De Speelman onverholen,
Die was verlooft op Trouw,
Met een schoon blom, Als Bruydegom,
En had in ’t minst geen rouw ;
Hy speelden sonder treuren,
Met zijn Strijkstok en Fiool,
Terwijl zy om te scheuren,
Dansten menig kampriool.
Terwijl de Snaren klinken,
Worden de beenen
| |
[pagina 41]
| |
rad,
men bragt de speelman ras een glas,
gevult met Bagchus nat:
toen heeft hy braef gestreeken,
maar de Quint de brak aen twee,
De speelman is bezweeken,
Sonder spreken, wel ô jee.
Sy wilden hem ophelpen,
maer hy was so gestelt,
hy was al voort hy trok een koort,
Na ’t Elisesche Veld,
wat dunkt u van dat staaltje,
Is dat niet een mooy vertoog?
Hy speelde van mooy Aeltje,
toen zijn ziel het lijf uytvloog.
Eer dat hy wierd begraven,
men gaf hem sonder lift,
de Fiool en de Strijkstok daar,
Te samen in zijn kist,
en op het kleet tot schilden,
Hing men Hakkebord en Bas,
daer hy zijn tijd meespilden,
Terwijl hy een speelman was.
Nog veertien witte Roosen,
Setten men op het kleet,
De dragers van het Speelmans Lijk,
die waeren al compleet,
met Mantels en met Beffen,
Vatten ’t Lijk so met de Baer,
droegen hem zo effen,
Op het Kerkhof voorwaer.
De dragers wilt aenhooren,
Een ieder had een Fles,
gevult met Brandewijn kanteyn,
En dronken altemets,
De volgers wilt begrijpen,
bliesen rook en damp braaf af,
Uyt schoone lange Pypen,
Tot sy quamen by het graf.
Men ging de vragt ontladen,
daer van de schouders af,
En lieten strak het doode lijf,
Neerdalen in het graf,
toen hoorden men nog klinken,
Snaren tot bewijs van dank,
de Dragers gingen drinken
op het Kerkhof uyt haer drank.
Toen zijn zy zaem getreden,
Van ’t Kerkhof wederom,
Het was gewis begraffenis,
Van speelman Bruydegom,
Sy dronken onverholen,
en sy speelden daer met kragt,
Op Bassen en Fiolen,
En zy scheyden middernagt.
|
|