| |
| |
| |
Vredegond, Herderszang;
Ter Bruilofte van den Heere Christiaan vander Meulen, en Mejuffrouw Geertruid Des Amorie.
Wel aan myn boersche Herdersfluit,
(Riep Veldknaap Zanger vrolyk uit)
Gy zult van daag myn Speeltuig weezen!
Nu Vroomhart, Vroomhart, nooit volpreezen
Om zyne Deugd, met Vredegond,
Gezegend wordt in 't Echtverbond.
Ja Vroomhart! 'k wyde u myne Zangen,
Die gy niet weig'ren zult te ontvangen
Op 't driemaal heilryk Bruiloftsfeest,
Dat uw geleden' smert geneest.
Ja Vroomhart! 'k wyde u myne Toonen;
Maar wil myn stoute daad verschoonen,
| |
| |
Dat ik, een jeugdig Knaap van 't veld,
Den lof van Vredegond vermeld.
Ik weet dit werk voegt ryper jaaren,
In kunst en kennis bet ervaaren:
Ik weet de lof van Vredegond
Past in geen' boerschen Veldknaaps mond.
Dan 'k zal 't my echter onderwinden,
Hoe zwak ik moog' my zelf bevinden;
De Blyschap noopt me en port my aan
Een vrolyk Feestgeluid te slaan.
Gy zilv're Ryn- en Spaaren stroomen!
Die aan uwe eeuwiggroene zoomen
Ooit hoorden eene zoete Fluit,
Of ooit verrukt wierdt door 't geluid,
Staat stil! wilt tans met opene ooren
Myn' nederigen Velddeun hooren;
'k Zal zingen hoe het Echtverbond
Knaap Vroomhart paart aan Vredegond.
En gy, Rynlandsche Maagdenreijen
Komt met de Kenmers speelemein!
Deez' dag, deez' langgewenschte tyd
Is aan de Blyschap toegewyd:
| |
| |
Dat tans 't geluid van uwe keelen
't Gebrek vergo der Filomeelen:
De Herfst verbant het Pluimgediert,
't Geen 's Zomers door ons boschje zwiert,
En de ooren streelt met duizend orgels:
Nu missen wy die zoete gorgels,
Die, opgewekt door onze Fluit,
Met hun verrukkelyk geluid
(Dat lief vermaak van onze wouden)
Dit Bruiloftsfeest vereeren zouden.
Nu zwygen ze! en de vlugge Tyd,
Die ons dat Boschmuzyk benydt,
Verplicht u om die breuk te heelen
Nimfjes! met uw schelle keelen:
Heft aan, hoe 't heilig Echtverbond
Knaap Vroomhart paart aan Vredegond.
En gy, blyde Veldelingen!
Helpt my een lugtig Veldlied zingen
Ter eer van 't rykgezegend Paar,
't Geen tans voor 't Huuwelyksaltaar
Vereenigd wordt met hert en handen
Door de onbezoedelde Echtebanden.
| |
| |
Heft op met een verheugden zin!
Uw Zang zy enkel Liefde en Min.
Heft op! elk moet nu vreugd betoonen.
Vlecht met de Nimfjes mirtekroonen
Voor Vroomhart en voor Vredegond,
Te saam verknocht door 't Echtverbond.
Hoe juichen Rynlands Maagdenreijen!
Nu Vroomhart Vredegond zal lein,
Langs meenig zilv'ren bron en beek,
In hunne malsche klaverstreek.
Maar hoor de Spaarennimfen treuren!
Nu 't haar niet weder zal gebeuren
Dat Vredegond in 't Kenmerdal
Met heur Schaapjes weiden zal:
Nu Vredegond, haar welbehaagen
Door Vroomharts Min haar wordt ontdraagen.
Maar, Nimfjes! staakt uw droef geklag;
Deez' blyde en aangenaame dag
Is warsch van droefheid en van traanen:
Helpt my veel er het voetspoor baanen
Tot blyschap, nu het Echtverbond
Knaap Vroomhart bindt aan Vredegond.
| |
| |
Knaap! wat heilzoet zult gy smaaken,
Nu gy dat oogenblik ziet naaken,
Dat Vredegond, in kuischen gloed
Ontstooken, uwe Min voldoet.
Nu zult ge, in vroege zomerdagen,
Niet mer aan bosch en beemden klaagen,
Hoe 't hert van Vredegond, te hard,
Alle uwe Minnezuchten tart.
Nu zult ge, Roem der Herdersknaapen!
Om uwe Liefde, uw' Hof en Schaapen
Niet mer verzuimen: neen! de Min
Trof 't hert van uwe Zielsvrindin.
Gy overwint! zo komt, naa 't lyden,
In 't einde een langgewenscht verblyden.
Zo keeren smert en zorg en druk
In vreugde en eindeloos geluk.
Zo volgt, naa buld'rende onwersvlaagen,
Een reeks van schoone zomerdagen.
Ô Vroomhart! wat geluk! wat vreugd!
Nu gy dat Pronkjuweel der Deugd
Tot Wedermin wist te overreeden!
Nu Vredegond, wier reine Zeden.
| |
| |
Wier Wysheid, Schoonte en kloek Verstand
Ten siersel strekt voor 't Kenmerland,
Uw ted're en kuische Minneklagten
Niet mer versman zal nog verchten!
Nu... maar waar voert my de yver heen?
Laat ons, laat ons te rugge tren,
Om op myn schuinschgesneeden' halmen
Dit Paar myn' heilwensch toe te galmen.
Leeft lang! leeft lang in uwen Echt,
(Waar van deez' dag den grondslag legt)
Nieuwverknochte Trouwgenooten!
Gezegend met een reeks van Looten,
Die 's VadersDeugd en 'sMoeders Schoont'
In de eerstontlooken' Jeugd vertoont.
Dat u de almagte Hemelvader
Besproeije uit zyne Heilbronder
Met Tyd- en Eeuwiglyken Schat:
Tot gy te saam, der Waereld zat,
Wordt opgenoomen, om, hier boven
Vereeuwigd, uwen God te looven.
|
|