| |
| |
| |
Nog een meisje van Gorter
Enno Endt
Een eenvoudig gedichtje, maar er zijn enkele dingen in aan te wijzen, die niet bij eerste lezing opvallen en die toch, onbewust bij de lezer werkzaam, zijn waardering mee bepalen.
Om tot deze factoren in te leiden eerst enkele zonneklaarheden. Er is sprake van de titelfiguur, een meisje, dat in verhouding tot ‘de tijden’ en wat die meebrengen aan omstandigheden getekend wordt. Het gedicht staat als het ware gespannen tussen de beide polen lang geleên in de eerste, en nu in de laatste regel. Tijden, omstandigheden en meisje worden in de eerste strofe op een beeldspraakniveau getild (van regel 2b tot en met 4), en deze florale beeldspraak, waarbij het meisje bloem, en de tijden-lang-geleên herfst worden, vloeit uit naar andere woorden buiten deze passage; bladstil in regel 1 en getijde (= seizoen) in de laatste regel nemen er aan deel, terwijl ook bloemgloede in de voorlaatste zich nog aansluit, en, zo men wil, ook het lichthonger lijden in regel 8, dat immers bij uitstek een eigenschap van bloemen is. Alleen het animale bloed uit de samenstelling in de laatste regel valt buiten het vegetatieve.
De formulering die staat gekleurd in de beeldspraakstrofe krijgt zijn parallel Zij stond bleeklicht in de tweede strofe. In de definitieve versie maakt Gorter die parallel nog nadrukkelijker: alle boekuitgaven geven als regel 3 die staat bleeklicht.
De tweede strofe geeft voornamelijk de realiteit van de toestand in het verleden weer. De even aangeduide ogen, haren, handen en tranen, zonder werkwoord of andere tijdsaanduiding, blijven onder het gezag van de verleden tijd stond. Maar de tegenwoordige tijd van regel 8, lijdt, doet het meisje zien als een specimen van een bepaalde categorie meisjes. Het woord doet nog meer: omdat honger, in de overdachtelijke betekenis van heftig verlangen gewoonlijk niet met lijden, maar met hebben wordt gecombineerd (nieuwshonger hebben), wordt hier, door het gebruik van
| |
| |
lijdt, de figuurlijke honger letterlijker, en daarmee heftiger, voor de lezer ernstiger te nemen. Tegelijk wordt ook het passieve benadrukt, dat alles wat over het meisje gezegd wordt eigen is: ze is geboren, ze staat, ze weent, en zelfs wordt dat laatste niet eens als actie gegeven, er zijn alleen maar tranen.
En nog iets over lijdt: tot aan dit laatste woord lezende, begrijpt men de regel nog alleen als een samenvattende aanduiding van de titelfiguur, zonder de verwijzing naar de categorie. En nauwelijks krijgt men de kans deze opvatting te wijzigen: daar is reeds de derde strofe met de imperatief die verandering eist in de toestand, en de tegenwoordige tijd van het nieuw getijde. En zo gaat de tegenwoordige tijd van lijdt ook nog enigszins voor het meisje zelf, niet alleen voor haar soort, zeggen: haar toestand was en is tot op dit ogenblik zo. Iets wat niet voor de grammaticus geldt, maar voor de lezer die het meegedeelde à la minute beleeft. De toestand van het verleden duurt tot op het heden voort. - Ik denk dat dit wel protesten oproept. Ik zie ook wel duidelijk, dat het hier geen verschuiving van de woordbetekenis betreft, maar een meewuiven op de wind, of minder fraai maar juister gezegd: een meegezogen worden door de tocht die door de volgende regels veroorzaakt wordt. Als die twee regels de verledentijds-situatie hadden gecontinueerd (bijv.: ‘Zo stierf zij eenzaam...’), dan had ik die leeservaring bij lijdt natuurlijk helemaal niet gehad.
In de twee eerste strofen zijn er dan nog een paar subtiele parallellen aan te wijzen tussen het overdrachtelijke en het realiteitsniveau. De beeldsprakige bloem staat in het lichtgeween, een regel verder brengen de wolken regen om haar om. Zowel deze aanduiding van een liquide materie als het omhullende gebaar komen op het werkelijkheidsniveau terug in tranen en in daarom gespreid. Maar dan is zowel materie als gebaar niet meer van buiten af over en om haar komende, het is deel van haar zelf geworden. Het zijn haar eigen tranen, het is haar eigen haar dat het omhullend gebaar maakt. En daarmee is dit niet alleen een toevallige, ‘esthetische’ parallel, maar ook een functionele correspondentie: het bewerkt nog eens extra, maar onopvallend, de passiviteit van het meisje ten opzichte van de omstandigheden, het willoos overgeleverd, afhankelijk en bepaald zijn. Als men een naam voor haar moest kiezen, zou Eline, of Mathilde (uit van Deyssels Een liefde), of Eve (uit Couperus' Noodlot) in aanmerking kunnen komen. En - om even buiten het als leerstellig gekwalificeerde naturalisme te gaan - het zou ook Doortje, uit Nescio's Dichtertje kunnen zijn.
Ook in de derde strofe is zij nog steeds ‘object’, voor de omstandigheden,
| |
| |
maar er is nu impliciet een derde in het spel, die met zijn imperatief een dwingende wil toont, en die die wil kracht bijzet door middel van zijn alliteraties, assonanties, zijn slaand zinsritme, zijn uitroep ‘o’ en zijn nadrukkelijke inversie (dat is nu). Het is de man die van die grote somberheid der tijden heel goed weet, blijkens zijn voorafgaande beschrijving, maar er green vrede mee kan hebben. Het is de heraut uit het begin van Mei: daar sprekend van een nieuwe lente, hier een nieuw getijde aanroepend.
Wat Herman Gorter met dat nieuw getijde dan bedoeld heeft, is zeker belangwekkend. Maar vooràf kan iedere lezer die het mooi vindt bij zichzelf te rade gaan welke inhoud hij het vernieuwingsthema van dit gedicht wil geven. Sommigen zullen er de bekoring in herkennen die het Doornroosje-verhaal voor hen heeft. Zo spreekt Mevrouw Langeveld-Bakker in haar dissertatie van een sprookjessfeer in het gedicht. Ik moet toegeven, dat de vertellende eerste regel met zijn lang geleên aan een sprookje kan doen denken. Het vers staat inderdaad ook nog dicht bij Mei, hoewel het door zijn wijze van spreken, zo vrij van de vijfvoetige jambemaat, ook al een duidelijke eigenheid heeft. Natuurlijk, Gorter had de neiging om een mythologische vorm te geven aan wat hij van het leven ervoer. Maar toch lees ik zijn gedichten eigenlijk nooit als sprookjes, zijn lyriek niet, en de sensitieve verzen wel het allerminst. Dit ìs niet het navertellen van een oud verhaal, maar een met tederheid beschreven realiteit. Vooral bij de imperatief in de slotregels blijkt de eigen betrokkenheid en deelname toch sterk. Het vernieuwingsthema heeft het vers gemeen met bijvoorbeeld Perks Sanctissima virgo, een gedicht dat Gorter goed kende en bewonderde, dat met zijn inzet:
't Was bladstil, en een lauwe loomheid lag
En woog op beemd en dorre wei, die dorstten
Gorters eerste regel mee bepaald zal hebben. En Perk beschreef wat voor hem werkelijkheid was. Gorter zelf schrijft jaren later het gedicht O te leven in deze schoonste tijd, dat eindigt met eenzelfde formulering als het onze:
Het socialisme groeit. Breed wordt zijn rots!
O zoetste tijden die veranderen!
O zoete tijden die zijn nu.
Daar gaat het dus om een zeer reële, en niet tot het privé-leven beperkte verandering. Maar ook in de individualistische periode van zijn sensitieve verzen was Gorters geluksdrang nooit op eigen heil alléén gericht. Van zijn eerste bewustwording af wist hij reeds vaag, dat zijn persoonlijk geluk tegelijk de geluksstaat van àlle mensen zou moeten betekenen. Zijn
| |
| |
wereld van 1889 gaf hem echter nog weinig gelegenheid, zich dat beter bewust te worden. Maar onder het vaandel van het individualisme maakt hij niettemin een opleving mee, een nieuwe vaart die zijn tijd en zijn generatie beleeft, en die zich op uitzonderlijke wijze manifesteert op het gebied waar hij bij betrokken is, de literatuur. Het zijn voor Gorter zelf en voor de Tachtigerbeweging de glorieuze jaren van ‘rumoer van triomfeerend werk. De vervulling van heel groote dingen scheen nabij’, zoals in 1898 Bijvanck in De Gids schrijft. Iets van het élan en het geluk dat velen in de voorhoede toen bezielde, kan men navoelen, als men in onze dagen de nieuwe politieke bewustwording in het milieu van de provo's van enigszins nabij meebeleeft. Waren ‘de tijden’ voor wie nog hoop wilden koesteren tevoren niet ‘bladstil’, en somber genoeg?
Gorter heeft in elk geval aan een wijdere, ruimere vernieuwing dan alleen een incidentele, particuliere gedacht. Het voert te ver, hier voorbeelden te geven van zijn levenslange occupatie met cultuurhistorie en zijn zoeken daarin naar de grote bloeiperioden, naar zijn occupatie ook met eigen ontwikkelingsgang. Ik wil slechts even wijzen op de steun die zijn heilsbegeerte zocht bij de klassieken, en hun opvattingen omtrent een ‘Gouden Eeuw’. Naast de bekende passage in Ovidius en Vergilius' vierde ecloga wordt tot de geschriften met deze topos ook het rijkelijk duistere laatlatijnse Pervigilium Veneris gerekend. En de inzet van de tweede regel daarvan luidt (na de eerste, die een refreinfunctie heeft): ver novum, ver iam canorum. Dat is toch niet anders dan: een nieuwe lente en een nieuw geluid (al is de letterlijke vertaling van de tweede helft natuurlijk: een lent van vaerzen, - ook Couperus had wat Latijn geleerd).
Zoals met deze regel de Mei geopend werd, zo opent dit vers met zijn aanroep van een nieuw getijde Gorters bundel Verzen (1890). Dit vers. En niet het andere gedicht Een meisje, waarmee het in de Nieuwe Gids van augustus 1889 werd gepubliceerd. Dat komt in deze bundel zelfs helemaal niet voor. De reden daarvan valt alleen te vermoeden, en ligt in elk geval geheel op het biografische vlak. Ook zonder die reden is het echter begrijpelijk dat dit vers voorop moest staan. Zo is ook de rangschikking van de laatste drie verzen van de bundel kennelijk opzet: de volgorde 1, 2, 3 van de Nieuwe Gids augustus 1890 wordt in de bundel 2-3-1, omdat 1 een algemene beschouwing over het leven geeft (Leven, zoele omsomberde...) en zo een slotakkoord kan zijn. Aan een bespreking van dít vers, dat heel wat duisterder dan het openingsgedicht is, waag ik me nu niet. Curieus is het, dat in de zomer van 1890 reeds interpretaties zijn beproefd door allerlei close-reading ingezonden-stukkenschrijvers in
| |
| |
het Handelsblad. Voor wie Gorter echter opnieuw te sprookjesachtig of te hemels was in het hier behandelde gedichtje wil ik alleen zeggen, dat het slotakkoord van een bundel, die zo hoopvol begon, bepaald in mineur klinkt. Het waarom vertellen op hun wijze de literatuurhistorici, de tussenliggende 84 verzen vertellen het voorlopig nog het best.
Daarmee zijn we ver van Toen de tijden verwijderd geraakt. Voor hen die in de wording van het gedicht geïnteresseerd zijn, wil ik de latere varianten op de hier geboden eerste (N.G.-)publikatie nog laten zien. Wij zagen reeds, dat het vervangen van gekleurd in regel 3 door bleeklicht de formuleringen van regel 3 en regel 5 nog duidelijker parallel maakt. Van kleur mocht in dit stadium ook eigenlijk geen sprake zijn: die moest voor het nieuw getijde van de slotregels bewaard worden. Ook de andere wijziging, de lichte oogen in plaats van haar lichte oogen, is als een verbetering te begrijpen. Haar was al niet fraai bij het andere soort haar in dezelfde regel, maar bovendien wordt nu de formulering gelijk aan die van de parallelle noties, 't blond haar, de witte handen, die ook niet het intiem persoonlijke bezittelijke voornaamwoord hebben, maar het vreemdmakende, àfzonderende bepaalde lidwoord.
Tenslotte nog iets over de ‘beweging’ in het vers, waarmee ik bedoel het ritme in de mededelingen, dat ik ook vond in het andere meisjesgedicht, besproken in Merlijn II, 6. In dat gedicht werd die beweging onder andere aangegeven door de gedachtenstrepen, die per strofe steeds verder naar het einde opschoven. Ook in dit gedicht staan gedachtenstrepen (in Verzen 1890 wordt de tweede weggelaten), beide malen gevolgd door een verzwaarde inzet. Het is of het rustig vertelde dat uitliep in een stilte opeens voltooid wordt door een geëmotioneerder uiting, een meer persoonlijke deelname. Alsof er zich een behoefte laat gelden aan een afsluiting op wat stelliger toon. En na de nog weinige woorden van de eerste drie regels kan die afsluiting korter zijn dan later, als er inmiddels vele woorden gevallen zijn; dan zijn er twee regels nodig.
Het concluderende karakter dat ik in dit herhaalde gebaar vond, noemde ik een behoefte. Die is, zo men wil, ook te vermoeden, maar dan zonder het emotionele element, in de bijstellingen die een soort samenvatting geven. Ik bedoel na de eerste vertellende zin het korte in herfststilte een bloem, en het langere een licht arm meisje dat lichthonger lijdt, weer ‘noodzakelijk’ langer, nu er zoveel meer aan vooraf is gegaan. Het stellige, stellende karakter, Gorter eigen, ook in dat is nu.
Dit ritme in het meegedeelde draagt in hoge mate bij tot de ervaring van het gedicht als een gesloten eenheid. Het is, behalve deze bewegingen in
| |
| |
het geformuleerde, ook de verwevenheid van beeldspraak- en werkelijkheidelementen, die de lezer onbewust registreert, maar die hem doet herlezen, en hem zeggen doet: poëzie.
Handschrift: Kon. Bibliotheek, 's-Gravenhage. Gereproduceerd in G. Stuiveling, Twintig gedichten in handschrift (1964) en in de Herman Gorter Documentatie (1964), waar onder de signatuur 1889/31 ook de omringende tekst is te vinden. Een qua interpunctie gebrekkig afschrift door Gorters vrouw is te vinden midden in het handschrift van het lange gedicht Een dag in 't jaar, dat zich in het Diepenbrockarchief bevindt.
Publikaties: Nieuwe Gids IV (1889), 6 (augustusaflevering): de hier gebruikte versie.
Verzen (1890), zonder de titel en met twee woord-, en enkele interpunctievarianten.
De school der Poëzie (1897).
De school der Poëzie I (1905).
Verzen I (1916).
De school der Poëzie I (1925).
Verzameld Werk II (ed. Stuiveling, 1948).
Verzamelde Lyriek I (ed. Stuiveling-Endt, 1966): hierin volledige opgave van varianten en hs en drukken.
Besproken in: T.J. Langeveld-Bakker, Gorter's dichterlijke ontwikkeling in Mei, Verzen en eerste sonnetten (1934).
De verwijzing naar het Pervigilium Veneris dank ik - als ik mij goed herinner - aan Dr. J.D. Meerwaldt.
|
|