Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 179]
| |
Vestdijks Zo de ouden zongen... (I)
| |
[pagina 180]
| |
trouwens niet meer, want het is door meneer Visser in vieren gescheurd en in de prullemand gegooid. Al vertonen zij talrijke punten van overeenstemming, meneer Vestdijk is de schrijver Vestdijk niet, noch Anton Wachter, en zelfs is de Anton Wachter uit Meneer Vissers Hellevaart niet dezelfde als de figuur van die naam in de overeenkomstige periode van de Anton Wachter-reeks; in elk geval is de optiek totaal verschillend. Het brauwende larfje dat door meneer Visser verpletterd wordt met zijn moeder erbij is, ondanks het fotootje, heel wat minder weerbaar dan zijn naamgenoot uit de andere boeken. Gregoor heeft in zijn studie over Simon Vestdijk en Lahringen deze goedkope gelijkstellingen uitdrukkelijk en voortdurend van de hand gewezen. Hij gebruikt de omzetting Harlingen - Lahringen als beeld en spreekt van een ‘anagrammatische autobiografie’ (p. 62), wat een eind in de goede richting is, maar toch even de indruk in de hand werkt, als zou het werk zich kunnen laten reduceren tot Vestdijks autobiografie, als men alles weer op zijn historische plaats terugzet. Dat is toch te eenvoudig gezien, en bovendien een uitzichtloos standpunt. Men zou een essentieel element in Vestdijks werk missen, wanneer men geen plaats inruimde voor de zich van de autobiografische gebeurtenissen losmakende herscheppende en herinterpreterende werkzaamheid van deze grote auteur, en Gregoor zal de eerste zijn om dit te beamen. Wat zich op het eerste gezicht voordoet als een met griezelige nauwkeurigheid vastleggen van een verleden, is in werkelijkheid een zich onophoudelijk losmaken van dit verleden, niet alleen in de psychologische zin dat de auteur dit verleden van zich afschrijft, maar vooral door de op de voorgrond tredende rol die de mogelijke, de wenselijke, de gevreesde, de gehoopte ontwikkeling der gebeurtenissen voor de hoofdfiguren in het werk van Vestdijk speelt, wat, zo men wil, ook een psychologische konstante genoemd kan worden. Het potentiële en het onmogelijke zijn in zijn oeuvre van veel groter belang dan het werkelijk gebeurde: dit laatste is maar materiaal, ongetwijfeld van een ongelofelijke overvloedigheid, maar toch niet meer dan de grondslag voor waar het eigenlijk om draait.Ga naar voetnoot1 De vele modellen die Vestdijk voor zijn werk heeft gebruikt, zijn, naar men mag aannemen, geen van alle ongemoeid gelaten. Hij heeft ze fusies laten ondergaan, een ander hoofd opgezet, verouderd of verjongd, misschien ook wel eens een keertje van geslacht laten veranderen, vroeg- | |
[pagina 181]
| |
tijdig doen sterven, een andere psychische habitus aangemeten, een ander metier gegeven, in een andere omgeving geplaatst, vernoemd, en wat dies meer zij. Soortgelijke technieken, zij het in mindere mate, heeft hij op de lokatiesGa naar voetnoot2 toegepast die als makette voor de stadjes in zijn boeken hebben gediend, en zeker ook op de gebeurtenissen in Harlingen en omgeving. Het is misschien nodig om even te zeggen, dat er wel degelijk iets omgaat in Vestdijks boeken, want niet alleen dat marxistische literatuurbeschouwers met lede ogen moeten vaststellen dat de eerste wereldoorlog daar in het niet zinkt bij het blauwtje dat Anton Wachter bij Ina Damman loopt, ook iemand als W.F. Hermans vindt de aktie maar mager. Men mag tenminste aannemen dat hij vooral romans van Vestdijk op het oog had toen hij wat laatdunkend opmerkte: ‘Het belangrijkste avontuur dat een Nederlander schijnt te kunnen gebeuren is zijn bezoek aan de middelbare school. Hoeveel romans bestaan daar niet over! Er gebeurt natuurlijk altijd iets meer in ons land, maar de Nederlander wil niet weten wat er gebeurt. Hier zijn ook gangsters, hier vinden ook moorden plaats. In een boek moeten heftige handelingen gebeuren die voor zichzelf spreken, dramatiek ook in persoonlijke verhoudingen’. Men kan hierbij aantekenen, dat dit een de schrijver tot konformisme aan wat de maandbladen brengen stimulerend standpunt is, dat bovendien als artistiek credo eerder bij de filmmaker dan bij de romanschrijver hoort. Voor het produceren van knallen en bloedbaden is de geluids- en kleurenfilm ten opzichte van de literatuur toch licht in het voordeel. Hoe dit ook zij, telkens passen zich de figuren, de plaatsen, de rekwisieten en de gebeurtenissen aan de kern, het thema van de romans aan. Zo draagt, om maar een heel ondergeschikt voorbeeld te noemen de Anton Wachter uit Meneer Vissers Hellevaart op het soldatenkiekje een grote ‘leren damesceintuur’. Volgens het manuskript van Kind tussen vier vrouwen (p. 13, als geciteerd door Gregoor, l.c. p. 123) is deze ceintuur van geel leer, en behoort hij toe aan zijn moeder. Als Victor Slingeland in Amsterdam met zijn muziekstudie begonnen is, schrijft hij zijn vriend S... met het verzoek nasporing te doen op zijn oude kamer in ‘het houtstadje’ naar... een gele ceintuur van hem: ‘Het leek mij een aanloopje om te kunnen schrijven, want ik had hem nooit een gele ceintuur zien dragen. Hij verzocht mij de groeten te doen aan Bert. Ik schreef hem dadelijk terug, prettig uitvoerig, en met | |
[pagina 182]
| |
grapjes over de onvindbare gele ceintuur, maar hoorde niets meer’ (Het glinsterend pantser, p. 190). Wat ook verder de aard van deze mystifikatie in Het glinsterend pantser mag zijn, het is aannemelijk, dat die gele ceintuur van Victor Slingeland eens om het lijf van de kleine Simon Vestdijk gezeten heeft. Het lijkt mij dan ook onjuist om botweg de tekstuele aanwijzingen te negeren en alle zorgvuldige omvormingen op de veronderstelde originelen terug te brengen, waarmee de eigen werkelijkheid van het literaire werk aan diggelen gaat. Dit neemt niet weg, dat het boeiend kan zijn de overeenkomsten en verschillen op te merken tussen Vestdijks Harlingen en Anton Wachters Lahringen, en het is minstens even boeiend de verschillende Lahringens met elkaar te vergelijken, waarvan telkens naar de behoefte van het verhaal een ander deel in het zoeklicht staat.
De op het moment van deze notities laatstverschenen roman Zo de ouden zongen... speelt zich af in een sterk op Lahringen lijkend provinciestadje dat niet bij name genoemd wordt, en de hoofdpersoon, Roel Starmans, is iemand die een zekere gelijkenis vertoont met Anton Wachter. Het boek heeft de vorm van een door een toevallige ontmoeting losgemaakte herinnering. Tijdens een inspektiereis die hij zo nu en dan beroepshalve onderneemt stapt Roel Starmans in de bus, waaruit juist een jonge vrouw stapt met een stuk of wat kinderen, waarvan de oudste een jaar of tien is. Het is Jantine Schurink, een meisje dat hij in het verleden heeft liefgehad, minstens een jaar of vijftien tevoren, zoals uit de leeftijd van haar oudste blijkt, gevoegd bij de mededeling (p. 340) dat ze een jaar of vier, vijf na het uitraken van hun verhouding is getrouwd. Roels beroep wordt niet uit de doeken gedaan (hij is misschien bij de belasting of de verzekeringen), wel, dat hij heeft gestudeerd (p. 339, 341), getrouwd is en twee kinderen heeft (p. 11). De herinnering aan hun verhouding en zijn voorgeschiedenis is opgehangen tussen het begin van het eerste hoofdstuk en het laatste deel van het slothoofdstuk. Elk van de zeven hoofdstukken is verdeeld in zeven subhoofdstukken, die gezamenlijk driehonderddrieënveertig bladzijden beslaan, dat is gemiddeld precies zeven bladzijden per subhoofdstuk (wit en inhoudsopgaaf meegerekend). De zeven hoofdstukken beslaan ook zeven jaren uit het leven van Roel: hij is twaalf jaar en zit in de zesde klas van de lagere school als het verhaal begint, en is achttien in de vijfde klas van de hbs aan het eind (er zit een zevende leerjaar tussen). Dit wil niet zeggen dat elk verteld jaar een hoofdstuk toebedeeld heeft gekregen. Sommige jaren gaan vlugger, andere | |
[pagina 183]
| |
langzamer voorbij. Zo beschrijft het eerste hoofdstuk ruim een half jaar, het tweede anderhalf, het derde twee, het vierde één jaar, terwijl de hoofdstukken vijf, zes en zeven samen (afgezien van het slotsubhoofdstuk) nog geen jaar beslaan. Dat het eerste hoofdstuk maar van mei in de zesde tot de daaropvolgende winter in de zevende klas loopt, komt voort uit de noodzaak de lezer in te voeren in de stad en de kringen waarin de verteller zich beweegt. Na een aanvankelijke versnelling in het verhaal treedt dus een aanmerkelijke vertraging op, en men mag veronderstellen dat dit samenhangt met het toenemende belang van de gebeurtenissen. Er gebeurt meer in korter tijd. Deze peervorm wordt nog geaksentueerd door het uitdijen van de hoofdstukken naar het slot toe: zij tellen resp. 35, 35, 48, 42, 48, 62 en 67 bladzijden; de latere hoofdstukken zijn bijna dubbel zo groot als die in het begin. Kortheidshalve moet ik de inhoud van het boek samenvatten, waarmee ik mij zonder twijfel al op het terrein van de duiding begeef, maar wie zich van dit vitium originis teveel aantrekt, die kan meteen de pen wel breken, en bovendien ophouden met lezen. Hoofdstuk I. Het huis. De oudere Roel Starmans ontmoet Jantine Schurink met haar kinderen (1), waardoor hij terugdenkt aan zijn jeugd in het stadje vanaf zijn twaalfde jaar. Groetmoeilijkheden met Heslinga, de aannemer die eigenaar is van het derde huis dat de Starmansen daar bewonen (2). Zevende leerjaar, samen met Abram Heslinga; introduktie van diens klootschoppende zusje Koosje; incident met een gebroken ruit waarop Roel door de meester ten onrechte wordt aangekeken (3). Met Abram protesteert Roel tegen de ongemotiveerde beschuldiging (4). Heslinga zegt de huur op, om het huis aan de jonge notabele Bronners te kunnen verkopen; verhuizing, en zinnen op wraak (5). Nieuwe botsing met de meester, die nog steeds van Roels ruitenbreken overtuigd is, op grond van door Abram in de wereld gestuurde praatjes, wat Roel van klasgenoot Wim Paardt aan de weet komt (6). Maken van strafwerk, breken met Abram; moeder wordt ziek en Heslinga komt informeren naar haar gezondheid (7). Hoofdstuk II De muur. Vriendschap met Wim Paardt, die ingelicht wordt over de Heslinga-streek en daar lauw onder blijft (1). Naar de hbs; introduktie van Gilles Bronners, een neef van de nieuwe eigenaar van het huis waar de Starmansen uitgezet zijn (2). Bespionneren, vanaf een tuinmuur, van het huis van Gilles Bronners, met fantasieën (3). Gilles gaat met Koosje (4). Roel zwerft om het huis van de familie Heslinga rond (5), en komt ze een keer tegen bij Wim Paardt in de straat; ze bespionneren het paar weer vanaf de tuinmuur en slaan een vrijpartij gade, waarbij Roel door Koosje | |
[pagina 184]
| |
wordt gezien (6). Gesprek met Gilles die om geheimhouding verzoekt (7). Hoofdstuk III Schermutselingen. Roels vader is direkteur van de ambachtsschool. Er zijn plannen om te verhuizen naar een woning die op het terrein van de school zal worden gebouwd. Wie zal dit huis mogen bouwen? (1). Heslinga komt vragen of hij het huis niet mag bouwen, en krijgt van vader Starmans de kous op de kop. Om medische redenen wordt vervolgens van het betrekken van de ambtswoning afgezien (2). Roel pest Abram Heslinga op school, en mevrouw Heslinga gaat dood (3). Heslinga hertrouwt snel met een ‘mevrouw Grootjes’ van buiten de stad, die bij de familie Starmans in de smaak valt (4). Mevrouw Grootjes zet een padvindstergroep op, en vader Starmans zet een handtekening voor een comité van aanbeveling (5). In verband met een erfdienstbaarheid heeft Heslinga, om in de buurt te kunnen bouwen de handtekening van de eigenaars der heersende erven nodig; vader Starmans weigert zijn toestemming (6). Heslinga blijkt de handtekening voor het comité van aanbeveling als toestemmingshandtekening gebruikt te hebben, en vader Starmans onderhoudt hem daarover ironisch op het feest ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van de toneelvereniging. Mevrouw Grootjes wordt enige tijd daarna door Heslinga de laan uitgestuurd, wat de familie Starmans dieper treft (7). Hoofdstuk IV Het boerinnetje. Als Roel in de vierde klas zit, komt Jantine Schurink in de eerste; zij blijkt een nichtje te zijn van Abram Heslinga en trekt Roels belangstelling (1). Hij ontmoet haar toevallig op de gang als ze een briefje in een jaszak stopt; Roel poogt haar te intimideren en een leraar intervenieert (2). Wim Paardt en Roel op strooptocht worden in de rug gestompt door een groepje meisjes uit de eerste, waaronder Jantine. Roel sust Wim (3). Het gerucht gaat dat Jantine niet deugt en het gedaan heeft met haar oudere broer Hajo. Bron is de vierde-klasser Jelle Spiekstra, die verder verwijst naar Abram Heslinga (4). Jantine scharrelt met Spiekstra (5). Spiekstra maakt het weer uit met Jantine, wat voor Roel aanleiding blijkt om Spiekstra enige tanden uit de mond te slaan (6). Reperkussies van deze ingreep: tandartsenrekening aan vader Starmans gepresenteerd waardoor deze op de hoogte raakt van het bestaan van Jantine. Roel fantaseert over Jantine's dankbaarheid (7). Hoofdstuk V Het bal. Op het jaarlijkse schoolbal zal Wim Paardt als ordekommissaris optreden. Diens neef, Frans Delteil, medisch student en rokkenjager, logeert juist bij hem. Aan Frans wordt een meisje voor het bal toegezegd (1). Frans Delteil geeft een demonstratie van zijn | |
[pagina 185]
| |
versierderskunnen aan Roel en Wim, welke laatste zonder veel tegensputteren van Roels kant Jantine aan Frans belooft (2). Het bal is aan de gang; Koosje en Jantine zijn muurbloempjes, bespionneerd van een afstand door Roel, die evenmin danst (3). Frans Delteil heeft wel met Jantine gedanst, maar meldt Roel dat hij van verdere démarches afziet. Hij vertrekt, Roel in verwarring achterlatend (4). Roel besluit met Jantine te dansen en spreekt af haar thuis te brengen (5). Tijdens het naar huis brengen praten ze met elkaar over de tanden van Spiekstra en de motieven voor verwijdering daarvan; zij omarmen elkaar en verklaren zich; Roel raakt per ongeluk Jantines borst aan waarop zij zich terugtrekt (6). De volgende dag krijgt Roel een briefje in de hand gestopt, niet om het meteen weer uit te maken zoals hij vreest, maar om een nieuwe afspraak vast te stellen. Daar wordt een misverstand opgelost, wat nieuwe perspektieven opent (7). Hoofstuk VI De schaduwen. Roel vermeit zich in erotische dag- en nachtdromen. Telkens worden nieuwe afspraakjes gemaakt en de verhouding raakt bekend op school (1). In de zomervakantie wordt de relatie steeds hechter en er wordt druk gevreeën, voordat Jantine een paar weken op vakantie bij een tante gaat. Deze gelegenheid neemt Roel te baat om eens op de boerderij van haar vader te gaan kijken, waar hij haar broer Hajo ontmoet, die zachtkens wordt uitgehoord over haar verleden (2). Na Jantine's logeerpartij zet de vrijage zich voort, waarbij zij op een keer moeten ervaren dat zij door Abram Heslinga en diens jongere broertje Bart gevolgd worden. Kort daarop ontmoet Roel Koosje, die hem waarschuwt voor Abram. Roel vraagt Abram om verantwoording, en deze wijst hem erop dat Jantine naar luid van Hajo, het met haar broer gedaan heeft (3). Deze onthulling maakt een sterke indruk op Roel, en verleent Jantine een ‘zonderling prestige’ in zijn ogen. Bij hun eerstvolgende ontmoeting ontkent Jantine de affaire met haar broer niet ondubbelzinnig, wat Roel van zijn stuk brengt; Jantine troost hem en ‘troost’ hem. Bekentenissen, vergiffenissen, dolle plannen (4). Die avond spreekt Roel met zijn vader, die achter de vrijage is gekomen omdat Heslinga, bij wie Jantine in huis woont, het heeft verteld. Roel wordt in een uitvoerig gesprek ondervraagd en gemaand tot voorzichtigheid, op instigatie van Heslinga. Roel lapt de raad aan zijn laars (5). De vrijpartijen gaan met verhevigde kracht door, gesausd door onthullingen uit haar verleden, en vage trouwplannen. Als Jantine vertelt dat Abram haar voor hoer gescholden heeft, stelt Roel, half ziek, haar voor bij de Heslinga's weg te gaan. Hierover krijgen ze ruzie, waarbij Roel het zo'n beetje | |
[pagina 186]
| |
uitmaakt (6). Roel is ziek met flinke koorts. Koortsdromen en reiniging van het Heslinga-kompleks. Bezoekers melden hem dat Jantine door haar vader van school genomen is (7). Hoofdstuk VII De bemiddelaarster. Roel werpt zich nu op het schoolwerk, met een gevoel van schaamte en minderwaardigheid. Hajo brengt een briefje van zijn zusje over, dat zij elkaar een jaar lang niet mogen zien; waarom, dat wordt niet helemaal duidelijk (1). Roel zoekt per brief kontakt met Koosje om haar bemiddeling in te roepen. Hij wordt niet veel wijzer en begeeft zich met haar op ‘een of ander hellend vlak’ (2). Roel besluit Jantine op te wachten. Zij is nogal gereserveerd, en het blijkt dat zij zelf, om Roels bestwil, min of meer op Hajo's instigatie, de onthoudingsperiode heeft ingesteld (3). Roel laat zich door Wim Paardt en zijn medische neef inlichten over de mogelijke terugslagen van sexuele uitspattingen en krijgt geruststellende antwoorden. Jantine laat zich hierdoor echter niet overtuigen. Zij maken ruzie en verzoenen zich weer, maar verder blijft alles ongeveer bij het oude. Hij zoekt zijn heil bij Koosje, voor de duur van het interregnum, en slaagt erin haar te winnen (4). Het scharrelen met Koosje raakt bekend, en valt bij Wim Paardt in slechte aarde (5). Roels ‘bezetenheid’ door Koosje belet hem niet kontakt te zoeken met Jantine, met wie een toenemende vervreemding intreedt. Ook van Koosje neemt Roel snel afstand; het komt tot een krisis in hun verhouding, naderbij gebracht door het zien van Heslinga, in zijn ware, menselijke, gedaante (6). Roel maakt het op schijnheilige wijze uit met Koosje, die alles verraadt aan Jantine. Deze verbreekt daarop alle relaties met Roel, op een enkele vluchtige ontmoeting na. Bespiegeling van de verteller omtrent de oorzaken van het mislopen van de affaire met Jantine (7).
Het is altijd moeilijk uit te maken of de kompositie van een roman door de thematiek bepaald wordt, dan wel of een bepaalde kompositie de thematiek beïnvloedt, omdat de lezer nu eenmaal alleen met het resultaat te maken heeft, en daarin zijn beide elementen zodanig verbonden dat men ze weliswaar enigszins isoleren kan maar geen historische volgorde zou weten te geven. Ze bepalen elkaar, maar de een is er niet eerder dan de andere. Kip en ei, vorm en inhoud bestaan door elkaar, zo onontwarbaar zelfs dat men niet bij voorbaat de kippenrol aan de vorm en de eiertaak aan de inhoud kan toedelen. Een van de op de voorgrond tredende kenmerken van de kompositie van Zo de ouden zongen... is het perspektief van de terugblik, dat wel | |
[pagina 187]
| |
natuurlijk allerminst ongewoon is, maar toch hier een heel individuele gevoelstonaliteit oplevert. Ik wil daarom eerst dit perspektief analyseren, om vervolgens aandacht te schenken aan de ontwikkeling van het thema; een volledige analyse in dit bestek behoort tot de onmogelijkheden. | |
1. Het perspektiefZoals al tot uitdrukking is gekomen wordt het verhaal over de familievete en alles wat daarmee samenhangt gedaan door een verteller van omstreeks vijfendertig jaar die in het allereerste begin en aan het slot van de roman op de voorgrond treedt en zichzelf in het beeld zet. In deze beide korte stukken beschrijft hij zijn heden, terwijl hij overal elders zijn verleden beschrijft. In het eerste fragment wordt dat heden sterk bepaald door de toevallige ontmoeting met Jantine, die de hele geschiedenis in beweging zet; in het laatste geeft hij zijn visie op het gebeurde, de ‘moraal van het verhaal.’ Helemaal spiegelbeeldig is de roman niet opgebouwd: de inzet beslaat een heel subhoofdstuk, terwijl de ‘uitlui’ maar een deel van het slotsubhoofdstuk inneemt, aangegeven door een witregel (p. 340), en bovendien wordt in dit laatste deel de terugblik aangevuld met de herinnering aan een konkreet voorval van enige jaren na de geschiedenis met Jantine en Koosje, die echter ook een paar jaar vóór het moment van het memoreren ligt. Is dus formeel gesproken de symmetrie van de sandwich niet volledig, ook inhoudelijk is dat niet geheel het geval. Heslinga die in I, 2 geïntroduceerd wordt als ‘een twijfelachtige figuur omdat ik nooit wist of ik hem groeten moest’, komt in VII, 7 ruimschoots aan zijn trekken als de oudere Roel Starmans de hoed voor hem afneemt, niet zozeer omdat het zo hoort, maar uit eigen beweging. De laatste zinnen van de roman luiden: ‘Toch was dit niet de reden waarom ik, toen Heslinga, míjn Heslinga dus, toevallig in mijn richting keek, er niet het minste bezwaar tegen had mijn hoed voor hem af te nemen. Wij hoorden bij elkaar, vond ik. Misschien was ik hem zelfs een beetje dankbaar. Want zonder hem had ik iets in mijn leven gemist, dat hij mij met zijn dommelig en misdadig hoofd zelf weer had ontnomen.’ Met deze eersteGa naar voetnoot1 groet, die ook de laatste is, vindt de spiraal van het | |
[pagina 188]
| |
verhaal zijn einde. De heer Heslinga heeft gegeven, de heer Heslinga heeft genomen, geprezen zij zijn naam. In dit laatste, door de witregel geïsoleerde, gedeelte komen dus het korte nu-deel en het lange toen-deel samen. Dat het verhaal in retrospektie verteld wordt, heeft een paar gevolgen voor de manier waarop. De eerste met wie de lezer in aanraking komt is de oudere Roel, en daarbij moet onmiddellijk bedacht worden, dat deze door zijn verleden is gevormd, en dat hij niet zonder vooroordelen zich over dit verleden zal uitlaten. Zijn subjektieve inzicht zal zich op twee manieren manifesteren. Enerzijds zal zijn kennis van de feiten niet volledig zijn omdat zijn gezichtskring ook achteraf nog beperkt is, anderzijds zal zijn interpretatie van de gebeurtenissen die van een in hoge mate betrokkene zijn. De verteller is geen superman die een wereld uit het niets schept, maar iemand die zijn levensgeschiedenis vertelt, met alle hiaten en eenzijdigheden van dien, zonder bovennatuurlijke aanvullingen die leiden tot alwetendheid en ‘levenswijsheid met een glimlach’. Een maand nadat Roel Jantine met haar kinderen heeft gekruist - zij uitstappend en hij instappend in de buurtbus - begint hij zijn verhaal neer te schrijven (p. 7). Dit tijdsverloop wijst erop dat de ontmoeting hem niet heeft losgelaten. Hij is immers geen auteur die weer eens een ander gegeven bij de kop neemt (stel al dat het ontstaansproces zo zou verlopen) maar een inspekteur van het een of ander, die zich gedrongen voelt een belangrijke periode uit zijn leven op te schrijven. Toen hij Jantine bij de bus aan haar rauwe stem herkende, was het ‘of er iets in mijn keel opsprong, alsof die mee wou gaan krijsen, of jubelen, of huilen’ (p. 9). Een zo sterke weerslag, na al die jaren, duidt erop dat dit verleden nog allerminst afgesloten is; de tegenstrijdigheid, de tweeslachtigheid van de reaktie wijst in dezelfde richting. Roel heeft met zijn verleden niet kunnen afrekenen. Hij komt, in deze inleidende passage, te voorschijn als een verongelijkte, een verbitterd en ontevreden mens. Het slechte humeur dat hij heeft, vindt zijn oorzaak niet alleen in het missen van de bus door een verouderde dienstregeling, maar is een stemming waarin hij zich gedurig, en met enig welbehagen, zakken laat. Hij heeft in zijn leven de bus gemist. ‘Met een glaasje, een paar saucijsjes en het avondblad voelt men zich in een warme wachtkamer een vorst incognito. Maar daarvoor moet men ook tevreden zijn, zo al niet met zijn bestaan, dan toch over zichzelf, en dat was ik helemaal niet. Ik ben niet graag alleen met mijzelf; ik wil niet beweren dat dan de furiën mij achtervolgen of dat er iets in mij gaat knagen, maar ik heb toch altijd het gevoel, dat ik het best schuil kan gaan | |
[pagina 189]
| |
tussen mijn medemensen. Nu, dat kon in een wachtkamer ook.’ (p. 7/8). Hier blijkt al uit, dat Roel de konfrontatie met zichzelf en met zijn verleden niet prettig vindt. Het alleen zijn dat hem in de buurt van zo'n konfrontatie brengt, vermijdt hij. Hij is een gevangene van zijn verleden omdat hij er niet mee klaar is gekomen. Hij is wel later getrouwd, en heeft ook twee kinderen, maar het gezin blijft op de achtergrond, vormt geen tegenwicht of genoegdoening voor wat hem in zijn jeugd is overkomen of aangedaan, door zichzelf of anderen, het lot. ‘Ja Jantine. Ik heb zelfs twee kinderen. Maar ik heb nog vaak aan jou gedacht.’ (p. 11). De ambivalentie en de ontevredenheid met het bestaan dat hij leidt krijgen door de ontmoeting met Jantine een stoot die hem brengt tot het opschrijven van zijn levensverhaal. Of hij er iets mee wint, zal aan het slot blijken. De oudere Roel schrijft over de jongere Roel; hij schrijft zijn autobiografie, althans een deel daarvan, en dat doet onmiddellijk de vraag rijzen met wat voor optiek hij zijn vroegere ik bekijkt. Als twee uitersten in de beschrijvingswijze kan men zich voorstellen aan de ene kant een historie, volkomen bepaald door de manier van zien van de volwassene, aan de andere kant een beschrijving door zo sterk mogelijke identificatie met de puber en adolescent waarbij dan de later verworven inzichten zoveel mogelijk worden teruggedrongen. In het eerste geval is de beschrevene a.h.w. een andere, in het tweede geval is het de beschrijver die als een ander ervaren wordt, en zelfs als een hinderlijke, de belevenissen achteraf vervalsende aanwezigheid. Tussen deze extremen bestaan een aantal overgangen, en het is niet eens makkelijk om uit te maken waar Zo de ouden zongen... in dit opzicht gelokaliseerd kan worden. Vast staat in elk geval, dat de lezer op een aantal manieren de sporen van de aanwezigheid van de oudere Roel opmerken kan. Hij is een gedurige aanwezigheid, meestal sterk op de achtergrond, maar soms ook op het eerste plan. De funktie van het eerste subhoofdstuk waarin de oudere Roel geïntroduceerd wordt, en dat in sommiger oog misschien overbodig is, kan haast niet overschat worden. Die paar bladzijden maken dat de lezer steeds bij het lezen van de geschiedenis van de jongere Roel blijft weten, dat hij alleen door bemiddeling van de oudere kennis kan nemen van het verhaal, en dat ‘ze elkaar niet krijgen’, wat een vernis van weemoedigheid over de hele roman legt. Daar komt nog bij, dat men zich een beeld kan vormen van de persoon van de oudere Roel, wie hij is, wat hij doet en denkt. Daar zijn vervolgens - in het verhaal zelf - de eenvoudige aanduidingen | |
[pagina 190]
| |
van het tijdsperspektief, die de lezer erover inlichten, dat er iemand aan het woord is die het verloop van de geschiedenis kent, en die soms anticipeert op wat er nog zal gaan gebeuren. ‘Maar goed, in de tijd waarover ik spreek groette ik een aantal heren, en in geen geval werklui’ (p. 14). Hier ziet men de twee ikken in hun twee tijden, de tijd van het schrijven en de tijd die beschreven wordt, in één volzin achter elkaar staan. In de loop van het verhaal komt men geregeld vooruitgrepen op wat later staat te gebeuren tegen. ‘Wim Paardt kwam uit een eigenaardig gezin. De andere kinderen waren veel jonger dan hij, en er zijn in de komende vijf of zes jaar nog een paar bijgekomen.’ (p. 41). Nadat hij Koosje heeft bespied: ‘Inderdaad heeft het jaren geduurd voordat ik haar weer te zien kreeg.’ (p. 70). Een soortgelijke anticipatie, die overigens voor de loop van het verhaal van weinig belang is, treft men aan, als Roels vader verslag doet van een gesprek dat hij met de wethouder heeft gevoerd: ‘Jaren later heb ik hem eens gevraagd, of hij werkelijk alles precies zo tegen de wethouder gezegd had (...).’ (p. 88.)Ga naar voetnoot1 Door het plaatsen van de gebeurtenissen tegen de achtergrond van een tijdskontinuum krijgen ze reliëf; het blote lineair-chronologische verslag krijgt diepte door het aanvullen met gegevens die pas later vastgesteld konden worden. Dan zijn er vertellersingrepen die niet zozeer om het tijdsperspektief van belang zijn, maar een expliciet of impliciet kommentaar vormen op de vertelde gebeurtenissen, en waarbij dus sterk op de voorgrond treedt de bij de lezer gewekte notie, dat het de verteller is, die zijn licht laat schijnen over het vertelde. Kommentaar en interpretatie vloeien hier soms ineen, en ook deze passages tendéren ernaar het verhaal uit het platte vlak te verlossen. Over Heslinga sprekend zegt de verteller: ‘Dat hij nog een zuster had, ergens getrouwd op een boerderij, een half uur sporen van ons vandaan, lag nog meer buiten mijn gezichtskring;’ (p. 64). Hier wordt voor het eerst gezinspeeld op het bestaan van Jantine, immers een dochter van deze zuster van Heslinga, terwijl zij zelf in levenden lijve pas zestig bladzijden verder opduikt. Haar gezicht wordt dan als volgt beschreven: ‘Dat gezicht was smal, spichtig, zoals ze helemaal spichtig was, de neus leek mij scherp, nogal ver uitstekend, maar het opvallendst was de huid: klefbleek en, men kon het niet anders zeggen, gerimpeld. Een gerimpeld jong gezichtje, al ging alles te vlug in zijn werk dan dat ik de rimpels afzonderlijk had kunnen onderscheiden. Een meisjesgezicht, | |
[pagina 191]
| |
en toch oud. Een jonge heks. Van mijn tegenwoordig standpunt zou ik zeggen (maar hier spelen ook latere indrukken doorheen): een middeleeuws gezicht, een gezicht zoals middeleeuwse schilders, Memlinc, Bosch, de mensen zagen, de mensen en de vrouwen. Spits en kierogig, een verdorven begijntje, nooit de zon erbij, en al het bloed besteed aan stigmata van de duivel. Zo ziet men ze daar, bij Bosch, in een glazen ei zitten.’ (p. 129). Op soortgelijke wijze komt de verteller door als hij beschrijft hoe hij met Jantine vrijde: ‘Wij deden alles, en nooit hetzelfde; het meeste werd door haar bedacht, of zij kende het al; wij deden dingen waarvan ik niet alleen het bestaan nooit had vermoed, maar die ik op dit ogenblik niet eens meer zou kunnen beschrijven, omdat de bezeten wellust verloren is gegaan, tot het doel waarvan zij waren ontworpen.’ (p. 258). En even later vraagt hij zich af wat het eigenlijk was: ‘Wellust? Liefde? Daartussenin, denk ik, behorend bij het duister en slecht onderzocht gebied der verslavingen (...)’ (p. 262). Als Jantine door haar vader van school genomen is, schrijft ze een briefje, dat door Hajo wordt overgebracht: ‘In het briefje stond: “Mijn vader heeft mij van school genomen, en ik moet naar de huishoudschool in... Wat een pest, niet. Maar je bent me misschien al vergeten. Ik blijf aan je denken. Hajo kun je vertrouwen. Lieveling. J.S.” Het slot was woordelijk zoals ik het hier neerschrijf.’ (p. 271) De hier weergegeven passages hebben op z'n minst twee funkties. Enerzijds hebben zij tot gevolg dat de grenzen van het inzicht en de wetenschap van de jonge Roel duidelijk gemarkeerd worden en onderscheiden van de ruimere inzichten van de verteller, die bovendien dáardoor in het voordeel is, dat hij de afloop van de geschiedenis kent. De jonge Roel krijgt door dit konstruktie-element de gedaante van iemand die in het halfduister zijn weg zoekt, terwijl de verteller de standplaats inneemt van een meer wetende, die in zoverre ook nog almachtig is, als hij de gebeurtenissen over zijn jongere ik voltrekt, al kan hij moeilijk anders. De statuur van beiden wordt door deze ingrepen gepolariseerd. Anderzijds echter, vooral in de laatste citaten, is de verteller weer in het nadeel. Hij weet zich niet alles precies meer te herinneren, niet alleen bij gebrek aan geheugen, maar ook omdat hij niet in zichzelf de gevoelens kan aktiveren die hem vroeger bezield moeten hebben, ‘de bezeten wellust is verloren gegaan’. Deze achterstand van de voorsprong genereert een zekere afgunst van de oudere Roel op zijn jongere ik, maar ook een ongeduld of ontevredenheid over de manier waarop deze laatste hun beider aangelegen- | |
[pagina 192]
| |
heden heeft aangepakt, en hun beider kansen op geluk deels heeft verknoeid, of ‘zich heeft laten ontfutselen’. De verongelijktheid en ontevredenheid waarvan de verteller telkens blijk geeft, en die het inderdaad aannemelijk maken dat het tussen de jonge Roel en de verongelijkte Koosje nog wel iets had kunnen worden als hij haar maar wat aantrekkelijker had gevondenGa naar voetnoot1, komt door de naden dringen op zo'n manier, dat men soms erg goed moet kijken om uit te vinden door wiens mond er eigenlijk gesproken wordt. Als hij Jantine niet meer kan ontmoeten, zoekt Roel tevergeefs zijn toevlucht tot zijn liefdesgevoel voor haar. ‘Niet dat het verdwenen was; maar het was vager geworden, misschien wel wijder, edeler, maar krachtelozer; het hoorde bij een vorig leven, het was in het heden niet meer te bewijzen of te versterken, omdat de helft eraf was gerukt door een van die grote opvoedkundige chirurgen, die menen de liefde te kunnen zuiveren door er precies datgene af te halen waaraan men zien kan dat het liefde is.’ (p. 280).Ga naar voetnoot2 De redengeving is afkomstig van de oudere Roel, de konstatering van zijn jongere ego. Een soortgelijke redengeving komt namelijk voor in het grandioze slotdeel van het boek, rechtstreeks afkomstig van de oudere Roel. Het ‘heden’ van deze passage is het verleden van de verteller. We hebben allerminst te maken met een verteller die onaandoenlijk ver boven zijn verhaal staat. Hij is er ten nauwste bij betrokken, en heeft belang, niet alleen bij de ontwikkeling der gebeurtenissen in zijn jeugd, maar vooral bij het opschrijven daarvan. De verteller is niet een onbeweeglijke figuur, hij verandert innerlijk door het vertellen van zijn verhaal. Dat is de dubbele dynamiek in deze roman, die de analyse bemoeilijkt maar dubbel de moeite waard maakt. Een groot deel van de inzichten die de verteller lanceert heeft hij verworven tijdens en door het opschrijven van zijn geschiedenis, en voordien bestonden ze eenvoudig nog niet, of waren ze misschien alleen latent en onuitgesproken aanwezig. Net als de schrijver heeft de verteller deel aan de ongewisse avonturen van het schrijven. Hoe geïnvolveerd Roel bij zijn verleden is blijkt ook uit een passage waarin hij het fotootje beschrijft dat hij van Jantine heeft gevraagd toen hij haar trachtte te overtuigen van de zinloosheid van elkaar een jaar lang niet zien: ‘En in mijn binnenzak zat een kiekje van Jantine, | |
[pagina 193]
| |
een slecht kiekje, een bijzonder onflatteus en een beetje belachelijk kiekje, wat ik van tevoren had kunnen weten, want haar gezicht bleef zichzelf niet eens gelijk onder de aandachtige en liefdevolle blik, laat staan onder het oog van een genadeloos afkappende camera. Ik heb het altijd bewaard, en op dit ogenblik kan ik er niet naar kijken zonder tranen in de ogen. Maar dat is omdat ik nu al jaren bezig ben mijn liefde voor haar bij mij terug te roepen, terwijl ik toen, kennelijk, niet geheel weerstand bood aan norse pogingen om die liefde te ondermijnen, of althans op non-actief te stellen.’ (p. 305). Wat Vestdijk - natuurlijk op zijn eigen koele en cerebrale manier - Roel Starmans hier laat zeggen is, opnieuw, dat hij beseft zijn kans voorgoed gemist te hebben zonder dit te aksepteren. De oudere Roel is in feite machteloos, want hij kan zijn verleden niet veranderen, hoe graag hij dat ook wil. Degeen die er iets aan had kunnen doen, indertijd, heeft zijn kansen onvoldoende aangegrepen. Als Roel genoeg begint te krijgen van zijn scharrelen met Koosje, en in een laatste poging dit voort te zetten zijn gevoelens overschakelt op medelijden en zelfopoffering, komt het moment dat hij dit zelfbedrog doorziet: ‘Ik vergat, dat men liefde wel tot wellust kan doen ontaarden, - de bestemming van de mens, hij doet niet anders, - maar niet terug kan werken van de wellust naar een liefde die er nooit geweest is.’ (p. 334) Ook hier die mengeling van vroegere gevoelens met parenthetische inzichten van het moment van vertellen. Het rondtasten van Roel in een ondoorzichtig geworden situatie wordt later gekarakteriseerd als de poging om iets voort te zetten dat tot mislukking gedoemd was. Na de definitieve breuk met Jantine zien ze elkaar, uit koppigheid, toch nog zo nu en dan. ‘De zoenen, waarmee wij telkens afscheid van elkaar namen, misten alle warmte, alle overtuiging. Pas na een jaar of vier heb ik begrepen hoeveel ze betekend hadden, en dat deze doodgebloede verhouding de vermomming was van iets springlevends: mijn liefde voor Jantine Schurink, die nooit verdwenen is, en bij haar zal dat wel hetzelfde zijn, denk ik. Maar het was te laat. Zij was toen al verloofd, en een jaar later is ze getrouwd. Jantine was geen tragische figuur; ze begreep, dat ze zich aan moest passen, dat ze niet te lang kon wachten op iemand die het beste van haar had gehad, en die geen kans had gezien haar bij zich te houden.’ (p. 339/340) Met deze passage eindigt het verslag van de liefde voor Jantine; na een witregel begint dan de epiloog waarin de verteller aan het woord is zonder dat het verhaal in engere zin verder ontwikkeld wordt, tenminste in de eerste twee van de drie bladzijden. Zijn er dus een aantal plaatsen waarin de verteller kommentarieert, | |
[pagina 194]
| |
verbindende schakels legt, en interpreteert, in de regel gaat hij toch schuil achter de figuur die hij vroeger was. Alleen zo nu en dan komt hij in het verhaal even boven water als de oudere, en in begin- en slotdeel beheerst hij de scène volledig. Daartussenin vereenzelvigt hij zich in zeer sterke mate met zijn jongere ik. Toch is hiermee nog niet het laatste woord gezegd over de perspektiefkwestie. Ziet men nauwlettend toe, dan moet men vaststellen dat ook in die gedeelten waarin ogenschijnlijk het perspektief dat van de jonge Roel is, diens andere ik nog een hand heeft in de beschrijving. Hij treedt op als versterker en verhelderaar van de gevoelens die hem indertijd hebben bezield of moeten hebben bezield. Wat hij heeft gevoeld en beleefd ondergaat door het feit van de retrospektie een explicitering, die tegelijkertijd een zekere vertekening inhoudt, ongewild, maar ook onvermijdelijk. De verteller leent zijn figuur zijn grotere vermogens op het stuk van verwoording van de indruk der belevenissen, zonder overigens die gebeurtenissen en belevenissen in hun kern aan te tasten. Hij verklaart, maar vergoelijkt of poetst niet op; hij zet belevenissen en reakties in een wijder kader door middel van samenvattingen en aanwijzingen van regelmaat. Ondanks een sterke identifikatie met zijn figuur, wat natuurlijk niet zo'n heksentoer is nu verteller en figuur toch éen en dezelfde zijn, wordt vastgehouden aan een verteltrant waarbij geprobeerd wordt niet de hand te lichten met het vaste bestand van de historie zoals ze zich in werkelijkheid heeft toegedragen. Samenvattend kan men zeggen dat het perspektief van de terugblik in deze roman een dubbele dynamiek bezit. In de ene richting gaat de zelfpeiling van de verteller gepaard met het ventileren van een door de tijdsafstand gegroeid inzicht in de ware oorsprongen van zijn vroegere handelen en niet-handelen, zonder dat dit toegenomen inzicht overigens volledig kan zijn: men houdt zijn blinde vlekken. De later verworven inzichten in deze motieven worden op subtiele wijze door de beschrijving gemengd: de gevoelens en gevoelsmatige gedachtengangen worden geverbaliseerd en in kontakt gebracht met de jonge Roel verborgen gebleven drijfveren en doeleinden. In de andere richting oefent de aktiviteit van de beschrijving zijn werkingen op de verteller uit: hij leeft zich in en beleeft opnieuw, zo goed en zo kwaad als het gaat, zijn ontwikkelingsgang. Hierbij komen dichtgeslibde emoties vrij, maar bovendien ook levensinzicht. Dit inzicht was niet zozeer pasklaar aanwezig toen de verteller besloot zijn verhaal op te schrijven; eerder ontstond het dóór het vastleggen van zijn geschiedenis. Dit is de vertellerswinst waarom het | |
[pagina 195]
| |
hem misschien in de eerste plaats te doen was, en voor een belangrijk deel investeert hij deze winst weer meteen in zijn verhaal zelf, waardoor het belang dat de verteller bij zijn historie heeft nog toeneemt. Deze interaktie tussen autobiograaf en autobiografie verleent het boek een bijzondere spanning: de beschreven geschiedenis is zowel voor de jongere als voor de oudere Roel van essentieel belang. |
|