Merlyn. Jaargang 4
(1966)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zes hoofden rollen in Tengnagels Onbekende Voerman van 't Schou-burgh
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
waslijst. Mr. Prins meent dat ook de vraag of Tengnagel de Voerman geschreven heeft, negatief beantwoord moet worden, maar dat ben ik op grond van argumenten die mij hier te ver van mijn eigenlijke doel af zouden voeren niet met hem eens.Ga naar voetnoot1 Van de drie mogelijke auteurs: Jan Vos (en enkele vrienden), Schipper Jan, en Tengnagel, is de laatste de waarschijnlijkste. Mr. Prins ziet de toneelspeler Adam van Germez als de schuldige, maar dat berust m.i. op een verkeerde interpretatie van de processtukken die hij zelf citeert. Wat wij zeker weten, en wel uit het doopboek van de Oude Kerk, is dat Tengnagel geboren werd in januari 1613; hij werd gedoopt op de 10de. Zijn vader was de schilder Jan Tengnagel, vriend van onder meer Breero's leermeester Badens (die doopgetuige was). Dat wil dus zeggen dat Tengnagel opgroeide in een milieu van kunstenaars; ook zijn moeder, een Pinas, kwam uit een schildersfamilie. Wie gelooft dat zijn latere levensloop, voor zover wij die kennen nogal rumoerig, met zijn afkomst samenhangt, onderschat vader Tengnagels sociale positie: in latere jaren was hij substituut-schout van Amsterdam, terwijl tot zijn familiebetrekkingen de geslachten Bicker en Boelens behoren, - relaties die er zijn mogen in het zeventiende eeuwse Amsterdam en daarbuiten. Er zijn nog een paar data uit het leven van Tengnagel bekend. In 1635 is zijn vader gestorven; in de loop van dit jaar wordt tenminste een andere substituut-schout benoemd. Misschien dat hiermee samenhangt dat Mattheus, die in 1633 in Leiden ingeschreven was als student in de rechten, zijn studie gestaakt heeft; zijn naam komt niet meer voor in het Album Studiosorum, na die ene keer. Wat hij daarna is gaan doen is onbekend. Het lijkt mij waarschijnlijk dat hij in Harderwijk is gaan studeren, waar hij ongetwijfeld familie had wonen. De Harderwijkse school was nog wel geen hogeschool, maar bood toch al bepaalde studiemogelijkheden. Uit Tengnagels bekende bedicht (bekend, maar na de 17de eeuw nooit opnieuw uitgegeven, evenmin als zijn andere werken), Amsterdamsche Lindebladen, verschenen in 1641 maar gedateerd 1640, blijkt dat ‘studeren’ niet het juiste woord is. Volgens zijn eigen mededelingen heeft hij zijn tijd vrijwel geheel met jagen doorgebracht; vandaar de insiders-mededelingen over de techniek van de jacht in verschillende van zijn werken. In 1638 is Tengnagel waarschijnlijk weer in Amsterdam. In dat jaar wordt namelijk voor het eerst één van zijn gedichten opgenomen in een lied- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boekje, het fameuze Amsteldamsche Minne-beeckie. In 1639 verschijnt het anonieme gedicht Amsterdamsche Mane-schyn, nog in hetzelfde jaar gevolgd door Amsterdamsche Sonne-schyn; kort hierna weer komt de Grove-roffel ofte Quartier des Amsterdamsche Mane-schyn uit, en omstreeks 1 december 1640 tenslotte St. Nicolaes milde gaven aen d'Amstelse Ionckheyt ofte het laetste Quartier der Amsterdamsche Mane-schyn. Het zijn deze vier berijmde paskwillen vooral die Tengnagel tot vandaag de dag de naam van ‘Bordeel-Poëet’, ‘Roffiaen’ etc. hebben bezorgd. Arme kerel. Alleen de eerste twee, minst erge, boekjes zijn van hem zelf; de andere, die waarachtig niet alleen in de titel erop aan lijken te sluiten, werden geschreven door andere leden van het Amsterdamse poëtasters- en kroeglopers-gild Jan Soet en twee lieden waar verder niets van bekend is, Pieter van den Broeck en Jacob Valck. Zijn naam in de litteratuurgeschiedenis zal niet Tengnagels grootste zorg geweest zijn, toen Soets Grove-Roffel en later de St. Nicolaes van de andere twee heren verschenen. Door deze, de Amsterdamse magistraat ongetwijfeld hoogst onwelkome, roddel over de beste families viel onverwacht het volle licht op Tengnagels eigen producten die het waakzaam oog van de politie onopgemerkt, of althans zonder moeilijkheden, gepasseerd waren. Het gevolg van deze politiële aandacht lijkt ons een beetje komisch, maar Tengnagel dacht daar anders over. Als de schout onmiddellijk na het verschijnen van St. Nicolaes ingrijpt, worden niet alleen allen die met dat, gevaarlijke, paskwil te maken hebben gepakt en verhoord, maar ook Soet en Tengnagel. Door juridische handigheidjes glippen Van den Broeck en Valck, de eigenlijke schuldigen, door de mazen van het net, hun uitgever moet een boete betalen, Jan Soet krijgt alleen een schrobbering, maar aan Tengnagel wordt een boete en bovendien huisarrest opgelegd. Hij is er een paar jaar later nog bitter beledigd over. In 1641 komen de al genoemde Lindebladen uit, waarin Tengnagel zich probeert schoon te wassen - te laat - en bedekte toespelingen lanceert op de kunstbroeders die hem deze streek geleverd hadden. Daarna verschijnen nog enkele toneelstukken, en dan is het afgelopen, op een enkel gedicht na. In december 1651 schrijft hij nog een lofdicht op Heiblocq, in diens Liber amicorum, maar in 1652 is hij overleden; dat blijkt uit de Geest en uit enkele minder vriendelijke verzen die dat jaar over hem verschijnen. Wat hij tussen 1643 en 1652 heeft gedaan, weten wij niet. Ik neem aan dat hij als paardekoopman voor het leger is opgetreden. De schrijver van De geest heeft Tengnagel goed gekend, dat blijkt uit alles. Hij heeft blijkbaar over het manuscript beschikt van D'onbekende voerman, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hoogstwaarschijnlijk het scheldgedicht tegen de schouwburghoofden is, dat tijdens de verhoren van 1640 als ‘enkele jaren tevoren geschreven’ tersprake was gekomen. De politie had er bijzonder veel belangstelling voor; de nieuwe schouwburg was immers een kwetsbaar instituut, organisatorisch en zakelijk verbonden met stadsinstellingen als het Oudemannehuis en het Weeshuis, en met een kwaad oog aangekeken door de predikanten. Een aanval op de regenten ervan zou voor de magistraat heel gevaarlijk zijn. Uit de inhoud van de Voerman, zoals wij die kennen, blijkt duidelijk dat alle schouwburghoofden van 1638 er in geattakeerd worden, vandaar dat ik dit gedicht identificeer met het in de processtukken genoemde. De Voerman is het enige werkstuk van Tengnagel (en zijn bentgenoten) dat ooit afzonderlijk bestudeerd is. Unger, die een studie aan Tengnagel gewijd heeft (1883, in het tijdschrift Oud-Holland) drukt wel de tekst af, de enige uitgave van een Tengnagel-gedicht na de 17de eeuw, maar het weinige dat hij over het gedicht zelf en over de daarin aangevallen personen te berde brengt, is grotendeels onhoudbaar evenals zijn beweringen over de rest van het werk van Tengnagel (hij noemt bv. nog geen andere auteurs, en zit dus vanaf het begin op de verkeerde stoel). Daar kan Unger niet veel aan doen; in ieder geval heeft hij de bestudering van deze paskwillen mogelijk gemaakt, en dat is al heel wat. Meer dan over de onvermijdelijke vergissingen van iemand die nieuw terrein betreedt, moet men zich verwonderen over de vanzelfsprekendheid waarmee de litteratuurhistorici diens conclusies en hypothesen klakkeloos aanvaard hebben. Zoals bijna altijd komen de ouderen, Te Winkel vooral, er nog verreweg het beste van af, als men gaat vergelijken wat er zoal over Tengnagel geschreven is in de grote litteratuurgeschiedenissen. Dat niemand zich uitgedaagd voelde door Ungers publikatie om het allerwege geciteerde en vanwege zijn historische belang geroemde oeuvre van de 17de eeuwse ‘roffiaan’ eens wat grondiger te gaan exploreren, is onbegrijpelijk. De eerste reactie komt meer dan dertig jaar later van de kant van de toneelkenner J.A. Worp, die in het Tijdschrift voor Nederlandsche Taal- en Letterkunde 34ste deel (1915-1916) de Voerman regel voor regel heeft bekeken. Eigenlijk is ‘regel voor regel’ niet helemaal waar, want een aantal ‘onkiesche’ regels heeft hij maar niet behandeld, maar daarvoor was hij nu eenmaal een 19de eeuwer, al schreef hij deze studie in de 20ste. Met Worps conclusies ben ik het maar gedeeltelijk eens; op de belangrijkste punten mist hij de boot. Dat zou op zich zelf echter geen reden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor een stuk in Merlyn zijn, als de verkeerde gevolgtrekkingen waar Worp toe komt niet te wijten waren aan een methodisch verkeerde benadering. Om dat te bewijzen en om aan te tonen dat een grotere aandacht voor de vormgeving hem structurele gegevens opgeleverd zou hebben, waarmee hij weer tot een andere interpretatie van de inhoud gekomen zou zijn, moet ik zijn resultaten samenvattend navertellen. Voordat ik daar aan kan beginnen staat mij echter nog iets anders te doen, namelijk een verklaring van de duisterheden in de tekst voorzover die niet met de interpretatie van de inhoud maar met de betekenis van de woorden en zinnen zelf samenhangen. Bij de analyse van teksten uit het verleden, zoals wij die in de laatste jaargang een paar maal willen uitvoeren, zal, na een algemene historische localisering, dit ‘filologische commentaar’ doorgaans noodzakelijk zijn. (Het gedicht is los bijgevoegd. Ik heb afgezien van annotatie onder aan de pagina omdat dit technische complicaties op zou leveren en omdat de lezer het hele geval toch grondig zal moeten lezen voordat hij het verdere betoog volgen kan.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II Filologische annotatie
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik koester niet de illusie dat ik met deze aantekeningen de tekst doorzichtig heb gemaakt. Integendeel, ik hoop dat de lezer er nog niets van begrijpt. Dat geeft mij de kans, dit geval als voorbeeld te gebruiken voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de ontoereikendheid van een louter filologisch commentaar. Omdat de duisterheid in dit geval verder een zaak van onbegrijpelijke toespelingen lijkt, en voor een groot deel inderdaad is, denkt de lezer misschien dat in andere gevallen de filologische uitleg wèl afdoende is. Dat is een misverstand. Bij een gedicht dat in zijn woord- en zinsbetekenis volkomen begrijpelijk gemaakt is door de aantekeningen van de filoloog, begint net zo goed als bij deze Onbekende Voerman de eigenlijke problematiek van dat speciale gedicht pas daarna. Eigenlijk, om het paradoxaal te zeggen, is Tengnagels scheldvers een eenvoudig geval; vandaar dat ik ermee begin. Bij het eerste het beste sonnet van Hooft zijn de problemen waar wij mee te maken krijgen als wij werkelijk in het gedicht door willen dringen, oneindig veel groter dan bij het hier besproken ‘pamflet’. Ik hoop dat in een komend nummer van Merlyn metterdaad te bewijzen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III De interpretatie van WorpWat heeft nu Worp met deze warwinkel van steken onder en boven water gedaan? Hij heeft, dat is zijn deugd, een poging tot verklaring van het hele gedicht ondernomen, maar is daarbij niet uitgegaan, en dat is zijn ondeugd, van de samenhang van het geheel. Hij volgt de tekst op de voet, en gaat dus te werk zoals ik bij de bovenstaande annotatie. Hoogstens kijkt hij soms een paar regels vooruit. Om mijn betoog in een later stadium niet te gecompliceerd te maken, geef ik mijn kritiek op Worps notitie tegelijk met de samenvatting ervan. Eerst stelt Worp, evenals Unger, vast dat een incident van 1638, namelijk de niet-opvoering van Vondels Messalina, vermeld wordt. Vanuit deze losse notitie die tot datering moet leiden, probeert hij dan uit te maken who is who in deze kryptische tekst. Dat doel hebben wij met hem gemeen: alleen vanwege de toespelingen is de Voerman belangrijk. Om Worps betoog recht te doen, en tevens om de willekeurigheid van zijn argumenten uit te doen komen, volg ik hem van argument tot argument. Al op de eerste pagina, in regel 9 vlgg, staat een lijst van zes ‘ezels’, schouwburghoofden. In nr. 5 (regel 17 vlgg) meent Worp een zekere Hereman Dircksz Coorenkind te herkennen, blijkbaar op grond van het woord ‘haver’. Coorenkind wordt door Wybrands in zijn bekende werk Het Amsterdamsche Tooneel genoemd als regent voor het eerste jaar, 1637-1638, en in zijn lijstje staat Coorenkind als vijfde, net als bij Tengnagel dus. Op deze identificatie berust eigenlijk Worps hele interpretatie. Want nu nr. 5 van Wybrands volgens hem klopt met nr. 5 van Tengnagel, wil hij Tengnagels opsomming zonder meer gelijkstellen met die van Wy- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
brands, tot in de volgorde. Dat lijkt mij op zich zelf al onjuist. Waarom zou er een vaste volgorde van de namen zijn waaraan zowel de documenten waar Wybrands zich op baseerde, als Tengnagel zich houden moesten? Ezel nr. 1, die volgens Tengnagel ‘vrij wat hooveerdigh’ draaft, wordt in de redenering van Worp Willem Dircksz Hooft, en dat lijkt aardig uit te komen. Nr. 6, die ‘sonder bitjen in sijn beck’ voor spek en bonen meesukkelt, moet Simon Engelbrecht zijn, en, zegt Worp, ook dat is ongetwijfeld juist, want in polemieken wordt herhaaldelijk gezinspeeld op zijn ‘slagtanden’ e.d. Maar: die polemieken zijn dertig jaar later, en bovendien, hoe kan ‘sonder bitjen’ te lezen zijn als: met uitstekende tanden? Dat is even onwaarschijnlijk als de stelling dat via het woord ‘haver’ gezinspeeld wordt op de naam Coorenkind. Haver is geen koren. Ook later in het gedicht wordt haver als voer voor deze ezels genoemd, heel normaal trouwens. ‘Sonder bit’ lijkt op het eerste gezicht te betekenen: er los bijlopend. Nummer 2 moet David Ces (of Cens) zijn. Die komt verderop (regel 293 vlgg, ‘David buyr’, buurman David) opnieuw ten tonele. Dat kan volgens Worp verklaard worden uit het feit dat hij in 1638-1639 eveneens regent was. Waarom hij de eerste maal ‘gantsch oneerdigh’ genoemd wordt, maar er later veel beter vanaf komt, zegt Worp er niet bij. Nummer 3, de beste van allemaal blijkbaar, zal Steven Vennekool moeten zijn (geen aanwijzing voor identificatie, maar ook geen argument ertegen), en nr. 4 tenslotte is Mr. Jacob Dielefsz Block, die beschreven wordt als ‘met glaesen-oogen’. Of Block een bril droeg weten wij niet. Worp geeft veel levensfeiten over hem en de anderen, maar die hebben met de Tengnageltekst niets te maken. Na deze nogal wankele identificatie - hij steunt op enkele apriori's - gaat Worp over op de bespreking van de andere genoemden. Het eerste jaar is afgehandeld. De rest moet gaan over de hoofden van het tweede jaar. Ook die zijn uit Wybrands bekend, dus hoeven wij alleen weer de lijst van Wybrands in de hand te nemen om te bepalen om wie het gaat... De parallellie in de volgorde van de namen bij van Wybrands en Tengnagel die de basis voor het eerste deel van Worps betoog vormde, wordt echter zonder verklaring losgelaten nu het om het tweede jaar gaat. Eerst komt Jacob Block weer ter sprake. Zijn avontuur met Jan Harmensz Krul en diens ‘Musyk-kamer’ wordt opgehaald. Dit is zeker juist (ik kom er op terug in mijn eigen analyse), maar het fragment blijft in Worps interpretatie zonder functie binnen het geheel. Nadat nu in een tweede intermezzo, regel 99 vlgg, een conflict van ‘Ioosje’ (d.i. Vondel, zoals ook Unger al opmerkte) met Hooft (de eerste ezel | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
immers...) opgehaald is, komen de hoofden van het tweede jaar aan de beurt: regel 177 vlgg. In de woorden ‘holle Iaepse basten’ wordt gezinspeeld op Jacob Bas Cornelisz. In regel 181 is ‘Wijse Floris’ duidelijk Floris Soop. In regel 200 wordt er op zijn naam nogmaals gezinspeeld, in het woord ‘soopje’. Weliswaar wordt hij ten onrechte ‘Hopmans zeun’ genoemd, maar zijn vader was in ieder geval schutter, en zijn broer kapitein bij de landsmilitie. Wat mij betreft: accoord in beide gevallen. Maar dan komt de passage waarin Nicolaas van Campen toegesproken wordt, beginnend met regel 221. Dat dit de bedoelde ‘Claes’ is, lijkt mij niet te ontkennen. Aangezien Van Campen op 6 april 1638 stierf, is het aanroepen van zijn geest heel aannemelijk. Maar wie is de regent, die het Van Campens schim zo moeilijk maakt om rust te vinden? Dezelfde in ieder geval als de ‘Schipper sonder Schuyt’ in regel 215. Dat zal niet J.J. Schipper zijn, zegt Worp, nogal overbodig, want niemand zal het in zijn hoofd halen Schipper Jan er wèl bij te halen. Wat betekent nu Schipper zonder schuit? Ongetrouwd man, veronderstelt Worp, en hij heeft vast wel gelijk. Maar als hij zegt: en dat zal Soop moeten zijn waar het nog steeds over gaat, want die was ongetrouwd, dan vind ik het bewijs toch weer zwak. Soop was in 1631 ongetrouwd, maar Worp heeft niet nagegaan of hij misschien in 1638 een minder celibatair bestaan leidde. Ik ook niet, want het gaat niet over Soop. Wat zou die met Claes van Campen te maken hebben, en wat zou bv. het woord ‘Maecker’ in regel 222 inhouden, als Worp gelijk had? Ik verklap het geheim nog niet. Volgens deze zelfde leeswijze van regel-na-regel ‘identificeert’ Worp nu de andere hoofden van het tweede jaar, maar omdat hij bij regel 215 ontspoorde, blijft hij verder naast het pad draven. Dat ‘David buyr’ slaat op David Ces, daarin wil ik hem nog graag gelijk geven, maar waarom zou Willem van Campen een ‘Haarlems kind’ genoemd worden (regel 254) terwijl Worp zelf vaststelt dat er niets bekend is van een geboorte in Haarlem van deze pure Amsterdammer? Ook de verklaring van het noemen van de broodloodjes (-Van Campen werkte misschien (!) als klerk of zoiets bij de diaconie en had daardoor iets te maken met de loodjes in ruil waarvoor brood afgehaald kon worden-) heeft alleen nog maar met de eenmaal aanvaarde verklaring en niets meer met de woorden van het gedicht te maken. Met dit ‘misschien’ kan alles kloppend gemaakt worden. Willem Dirksz Hooft ‘moet’ het blinde beest zijn, bijvoorbeeld. Het kan waar zijn, maar waarom? Zo'n sterke affirmatie is pas mogelijk als de rest op volkomen solide identificatie berust! Vaster grond krijgt Worp weer onder de voeten als hij degeen die ‘allen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te boven gaat’ (regel 277) gelijkstelt aan Tobias van Domselaer. De broer van de bedoelde heeft blijkbaar gevangen gezeten (ws. terecht neemt Worp aan: niet in de staatsgevangenis Loevestein, maar in een Amsterdams detentiehuis, dat spottend zo genoemd werd). In Tengnagels Amsterdamsche Mane-schyn wordt gesproken over ‘de volle Maen’ en zijn broer, precies zoals hier in regel 280 en 289. De omstandigheden zijn zo gelijk dat het om hetzelfde broederpaar moet gaan. Tobias van Domselaer nu had een broer, Eduard, en in de Amsterdamsche Lindebladen heeft Tengnagel het over ‘de Domselaeren’. Daarmee is het betoog van Worp rond, meer dan hij zelf inzag want van het bestaan van Eduard wist hij niets af. Een aantal van Worps identificaties zijn dus juist, maar dat is eigenlijk toeval! De fouten die hij maakt vloeien eerder uit zijn methode voort dan de raakschoten die er zijn. Er is immers nauwelijks één geval waarin de gelijkstelling gebaseerd is op meer dan een enkele aanwijzing, die even verkeerd of gezocht had kunnen blijken te zijn als bijvoorbeeld die van de ‘kater’ uit regel 241 in verband met Floris Soop. Ik zal nu mijn eigen interpretatie tegenover die van Worp stellen. Omdat die echter niet gebaseerd is op een hals over kop in de tekst vallen en dan doorlezen tot het verhaal uit is, maar op de samenhang van het geheel, begin ik met een overzicht van de compositie te geven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV De compositieEr is een typografisch middel, waarmee dit gedicht in stukken verdeeld wordt: de dubbele spatie aan het begin van een aantal regels. Worp heeft dit blijkbaar niet opgemerkt (en Unger heeft ze niet aangegeven in zijn uitgave van de tekst, dus die vond dat inspringen ook irrelevant). Was Worp daarvan uitgegaan, dan zou hij zijn meest principiële fout vermeden hebben, dan was hij bovendien waarschijnlijk niet tot zo'n klakkeloze identificatie van de ‘eerste zes’ hoofden gekomen, en dan had hij de ‘tweede zes’ niet zo in een schema proberen te wringen. Voordat ik de opbouw van het gedicht kan behandelen, moet ik nog afrekenen met een vergissing van Worp, die ook al weer voortkomt uit het lineaire lezen, en die maakt dat hij vrijwel vanaf de eerste regel recht op de kuil afkoerst die hij voor zichzelf gegraven heeft. Hij neemt aan dat de rij van zes hoofden in het begin slaat op het eerste jaar van de nieuwe schouwburg, de uitvoerig besproken serie van zes na regel 177 echter op het tweede jaar. Waarom? Nergens wordt over méér dan zes hoofden gesproken. Het ligt dus voor de hand dat het beide keren over dezelfde | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
personen gaat, en dat wil, gezien de vermelding van het Messalina-schandaal, zeggen dat alleen de hoofden van 1638-1639 ter sprake komen. Van Soop, Bas, David Ces en Van Domselaer staat wel vast dat zij bedoeld worden. Wij missen nu nog Willem Dsz. Hooft en Willem van Campen. Wie blijven er eigenlijk over van Worps rijtje van zes uit het eerste jaar, als de twijfelgevallen er afgetrokken worden? Gesteld al dat Hooft de man is die ‘hooveerdigh’ genoemd wordt, dan bewijst dat niets: hij was ook het tweede jaar regent. Ces: onbewezen, en bovendien óók gedurende beide jaren hoofd. Vennekool: niet bewezen, een bewijs wordt zelfs niet geprobeerd. Coorenkind en Engelbrecht: volstrekt onvoldoende geadstrueerd, de ‘bewijsvoering’ berust in beide gevallen op één zwak gegeven. Block: in de rij van zes niet herkenbaar genoemd, maar wél expliciet vermeld in verband met de Musyk-kamer. Op deze gronden ga ik ervan uit dat, zolang het tegendeel niet bewezen wordt, de uitdrukkelijke vermelding van zes hoofden inhoudt dat alleen regenten van het tweede jaar onder schot genomen worden. Van die veronderstelling vertrekkende kom ik tot de volgende indeling (de hoofdletters slaan op de door inspringen aangegeven afzonderlijke passages; zie tekst op bijvoegsel):
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit dit compositie-schema kunnen zonder moeite enkele conclusies getrokken worden over de algemene opzet van het gedicht, die voor de interpretatie van de details van belang zijn. Passage A en B dragen het karakter van een algemene inleiding. Passage A dient om de lezer globaal in te lichten over de alsof-situatie: de knecht die de staf breekt over zijn meester. Het woord ‘hooft’ in regel 2 zinspeelt direct al op de schouwburghoofden (van dit soort details zit het gedicht vol, maar helaas kan ik er slechts in enkele gevallen op ingaan). Passage B duidt de alsof-situatie nader aan: de voerman, die blijkens de titel van het gedicht sprekend ingevoerd wordt, stelt de ‘ezels’ voor zijn wagen verantwoordelijk voor de treurige gang van zaken. Die ezels worden in passage C opgesomd; het zijn er zes, en gezien het expliciet aangegeven verband met de schouwburg houdt dat in dat de voerman de schouwburghoofden op de korrel neemt. Hoe kan deze tirade beschouwd worden als ‘de knecht die sijn meester leert’? Er is een kleine mogelijkheid dat deze mededeling iets te maken zou hebben met een gebrek aan gezag van de hoofden over het personeel van de Schouwburg; later wordt daar inderdaad bij enkelen op gezinspeeld, maar op deze plaats, aan het begin van het gedicht, zou dit een observatie zijn die in de lucht hangt, zonder verband met de titel of de onmiddellijk volgende passage. Wij moeten dus zoeken naar een verklaring van de verhouding van voerman en hoofden, waarin plaats is voor de eerste als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘knecht’ en tegelijk als ‘voerman’ van deze ezels. Die vraag komt neer op: wie is de voerman? Worp neemt te vlot aan dat de voerman zo onbekend moet blijven als hij volgens de titel is. Ik zou liever spreken van anoniem. In de laatste regels wordt hij een ‘molick’ genoemd; in de loop van het gedicht klaagt hij er geregeld over dat door de spilzucht van de hoofden zijn eigen oude dag verzwaard wordt. De voerman is dus een oude man, of liever een woordvoerder van alle oude mannen, die van de inkomsten van de Schouwburg zouden profiteren, als de hoofden zich niet zo misdroegen. Voor zover de Schouwburg de belangen van het collectief van oudemannen moet behartigen, zijn de hoofden de dienaren daarvan. Maar iedere oude man op zich zelf is afhankelijk van de faits et gestes van de hoofden, is hun knecht. Behalve de belangen van de oudemannen zijn die van de wezen gemoeid met het gedrag van de schouwburgregenten; vandaar dat in regel 174 ook dezen als slachtoffers genoemd worden. De voerman is een oude man die optreedt voor Drezen en Wezen, direct voor de eerstgenoemden, indirect voor de anderen. Ook passage C heeft nog een algemeen karakter. Nadat de nodige informatie over de alsof-situatie verstrekt is, wordt de ‘toehoorder’ ingelicht over de dramatis personae: de ezels worden opgesomd. Dit gebeurt in heel algemene termen. Als nu later andere ezels bedoeld zouden zijn (of, vreemder nog, een gedeeltelijk ander zestal, zoals Worp aanneemt), zou dat uitdrukkelijk aangegeven hebben moeten zijn. Nu dat niet het geval is, moet men aannemen dat bij de latere vermelding van zes ezels dezelfde bedoeld zijn als in de opsomming van passage C. Ik zie maar één tegenargument: er zou tegenspraak kunnen zijn tussen het eerste rijtje en de latere portrettengalerij, die tenslotte de kern van het hele gedicht vormt. Gezien het niets onthullende van de karakteristieken in passage C, zal een vergelijking van de twee zestallen uit moeten gaan van een gedetailleerde bespreking van passage G t/m L. Nog even een opmerking over de rol van passage D, voordat ik met de preciese identificatie van de zes regenten uit G t/m L begin. Door voor de beeldspraak ‘ezel voor de wagen’ te opteren, heeft de auteur het zich op één punt moeilijk gemaakt: een zo onstuimig gedrag lijkt bij ezels die immers van nature lui zijn, onwaarschijnlijk. Zo doen ze pas als ze slaag krijgen van de voerman, die daardoor zelf verantwoordelijk zou worden! De uitweg uit dit zelfgecreëerde dilemma is simpel: hoe het kan, doet er niet toe, het is eenvoudig zo. En dan gaat de ‘voerman’ deze evidentie toelichten. De schrijver heeft de aandacht van zijn in de knel geraakte beeld- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
spraak afgeleid naar de feiten die ermee aangeduid worden. Op een andere plaats zal hij rustig weer spreken over de luiheid van de ezels die hij híer niet gebruiken kon... In de passages E en F wordt daarna een andere algemeen bekende eigenschap van ezels uitgebuit om de beeldspraak weer wat kracht te geven: hun domheid. Als de paarden van de wagen van Krul het al niet redden konden, hoe zouden deze ezels het dan klaar spelen? Over hun onverwacht energieke optreden hoeft daarbij niet gepraat te worden! Voordat wij door kunnen gaan met de samenhang van het hele gedicht, moet ik dus eerst een detailanalyse van de zes ‘portretten’, gegeven in regel 177 tot 305, uitvoeren. Spitzer zou dit ongetwijfeld een goed voorbeeld van zijn ‘linguistic circle’ vinden, dit pendelen van geheel naar detail en terug. Het is de geijkte werkwijze van de structurele analyse, die immers de details in hun samenhang onderzoekt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V Analyse van het middenstukHet noemen van namen, halfbedekt maar onweersprekelijk, begint bij regel 177, als wij afzien van de direct hieraan voorafgaande passage F, die handelt over de ‘voorloper’ van de Schouwburg, de Musyk-kamer, die immers ook opgericht werd vanwege de onbevredigende situatie, ontstaan na de samensmelting van ‘Oude Kamer’ en ‘Academie’ in 1632. Passage G is vooral een aanval op Floris Soop omdat hij zich niet verzet tegen het wangedrag van de anderen en er zelfs aan meedoet. Toch heeft deze passage nog een vrij algemeen karakter, vandaar de op alle zes gerichte zinspeling in ‘holle Iaepse basten’. De naam van Jacob Bas zit hier wel in maar de man kan er op rekenen dat hij daarmee nog niet van de voerman af is. Zijn uitzonderlijke vraatzucht wordt via zijn naam als symptomatisch voor het hele gezelschap voorgesteld. De zinspeling op Bas lijkt mij de reden waarom bij regel 177 ingesprongen wordt, eigenlijk midden in een zin, al sluit regel 176 met een punt af. Het inspringen houdt in: wij gaan namen noemen! Ook in ‘Hoofsche’, regel 190, zit dunkt me een zinspeling op een naam: van Hooft, al gaat het hier in het bijzonder over Soop. Zoals de naam van Bas gebruikt wordt om de vraatzucht van de hoofden in het algemeen te karakteriseren, zo wordt het gedrag van de dronken Soop met een zinspeling op de naam van Hooft gekarakteriseerd: Hoofsche streken, streken à la Hooft. Verder zie ik in passage G geen problemen die niet in het filologisch commentaar opgelost zijn, behalve misschien de exacte betekenis van ‘nat’ in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
regel 192. Dat kàn namelijk een zinspeling op een onbekend voorval inhouden, maar waarschijnlijker lijkt het mij dat hier, en dat is een gewone betekenis van het woord nat, bedoeld wordt: ‘stomdronken’. Regel 194 ‘gapend’ betekent natuurlijk: met de mond wijdopen. Soop heeft het vat leeggedronken. Passage H begint weer met Soop. Zijn ‘hoovaerdy’ wordt aan de kaak gesteld: hij kan zijn knechten niet de baas. Zij bespotten hem! Dat is zonderling genoeg, maar nog gekker is het geval van een ander (regel 211 vlgg) die zelfs gehoorzamen moet aan zijn knecht! In regel 211 komt dus een tweede regent aan de beurt. Wie is het? Het wordt niet in ronde woorden gezegd, maar door de hele passage heen (tot regel 250 dus) wordt genoeg over hem meegedeeld om het raadsel op te lossen. In regel 222 wordt iemand die in het volgende blijkt Nicolaes van Campen te zijn, de ‘maecker’ van de bedoelde persoon genoemd, die op zijn beurt als het ‘maexsel’ van de bekende bouwmeester wordt vermeld. Aangezien Willem van Campen een zoon van Nicolaes is, ligt het voor de hand dat het over hem gaat. De rest van de passage sluit zich bij deze identificatie aan: ‘jou eygen kater’ is een weinig verrassende karakteristiek van de, als nogal krols beschreven, figuur, als het de zoon van Nicolaes van Campen is; bij alle anderen zou de typering echter onbegrijpelijk zijn. Door deze identificatie is de passage in zijn onderdelen bepaald nog niet glashelder geworden. De ‘vertaling’ ervan zou ik nu weer uit kunnen stellen omdat ik de details alleen maar nodig had voor zover ze gegevens opleverden voor de identificatie, maar dan zou de heen-en weer beweging de lezer waarschijnlijk zeeziek maken. De blik van de analist gaat tijdens het onderzoek meestal als een weefspoel heen en weer, maar in zijn verslag kan hij zich beter niet helemaal aan de historische gang van zaken houden. Ik zal daarom meteen maar de hele passage over Willem van Campen toelichten, en dat ook bij de volgende ‘portretten’ doen; dan zijn wij er vanaf. Van Campen als ‘heer’ wordt door zijn ‘knecht’ bevolen. Kunnen wij er achter komen wat hier bedoeld wordt? De mededeling dat hij op ‘het kind zijn arme wetten’ moet letten ziet eruit als een nadere toelichting. Welk kind? Wat voor wetten? Het heeft blijkbaar te maken met dat ‘Schipper sonder schuyt’. Worp leest die uitdrukking als ‘ongetrouwd man’. Ik ook, met de toevoeging: die zich vleselijke geneugten desondanks niet laat ontgaan. ‘Schuitje varen’, en er zijn ontelbare varianten op die uitdrukking, betekent doodgewoon: copuleren. Deze schipper heeft geen eigen schuit, maar varen doet hij wel. Zoveel zelfs dat zijn gieter (voor: geslachtsorgaan) in de naden rot, hetgeen òf een plastische omschrijving is voor het feit dat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij geen dag droog staat, òf op geslachtsziekte slaat. Wat heeft de paarzucht van de man te maken met ‘het kind zijn arme wetten’? Een raadsel, voorlopig. Regel 221 vlgg: als vader Nicolaes eens uit zijn graf zou komen en dat allemaal zou kunnen zien! Nicolaes die vol zorgen is over de door hem gebouwde schouwburg, òf: die belast was met het bestuur van het door hem verbouwde weeshuis. Het kan allebei, al vind ik de tweede mogelijkheid iets fraaier op het volgende aansluiten. In regel 225 vlgg wordt eindelijk verteld waarom ‘Claes’ zo ontsteld zou zijn; voordat ook wij het begrijpen komt er echter nog wat kijken. Heel terecht merkt Worp op dat de hele passage in de beeldspraak van de bouwerij gehouden wordt. Dat gebeurt vaak in de paskwillen van Tengnagel en zijn tijdgenoten, dat iemands bezigheden of reacties beschreven worden in de termen van zijn beroep. Van een smid die met de buurvrouw naar bed gaat wordt bijvoorbeeld gezegd: buurmans moker klinkt de bout. Het lijkt mij dus heel juist gezien van Worp, dat hij al in regel 226 het woord ‘gewelf’ als beeldspraak leest. Minder aanvaardbaar vind ik zijn conjunctuur betreffende ‘arm’. ‘De boogvormige houding der armen (“armgewelf”) bij eene omhelzing, die den Schouwburg zonder scherpe werktuigen, als houweelen en breekijzers, maar door de schande, die men er van spreekt, afbreekt.’ Dat ziet er wel monumentaal uit, maar dan op de manier van Toorop of Derkinderen. Het is zeker waar dat op de kwade gevolgen van Willems gedrag voor het Weeshuis (liever dan de Schouwburg) gedoeld wordt: dat is de gewone betekenis, zonder beeldspraak. Tegelijk, en dat is het kenmerkende van dit soort Tengnagelgrapjes, wordt er met diezelfde woorden iets heel anders gezegd, en dat is zelfs waar het eigenlijk om gaat. Bij ‘armgewelf’ denk ik niet zozeer aan gebogen armen als wel aan dat kind, waar wij nog steeds meer over willen weten, - een welvend kind. Dat welven zou dan wel eens voortgekomen kunnen zijn uit de bespringing door de kater, vermeld in regel 246 op een toon alsof wij er al alles van wisten. Ongescherpt: zonder gebruik van scherpe werktuigen... Ook Worp neemt aan dat Van Campen (hij zegt: Soop) er in deze passage van beschuldigd wordt, een weesmeisje zwanger gemaakt te hebben, maar le moment surprême heeft hij gemist. Met spijt blijkbaar, want even later haalt hij zijn schade in. Als er weer een paar problematische regels komen, 235 en 236, geeft hij de volgende verklaring: ‘De bouwkundige termen in deze twee regels luiden, in het Latijn vertaald: mentula arrigens inter indusium et pudendum muliebre’. Hé, hé, oude heer, een beetje minder kan ook wel! In het Engels vertaald | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
luidt de latijnse zin van Worp: with his erected prick between skirt and female privy parts. Maar dat staat er helemaal niet. Als het wel zo was, zou het een aanval op Claes en niet op Willem geweest zijn. Een beetje heeft Worp wel gelijk, namelijk wanneer hij aanneemt dat deze regels te maken hebben met de weesmeisjes. Maar om te beginnen slaat het óók, en aan de oppervlakte zelfs in de eerste plaats, op het bouwen. Nicolaes van Campen had namelijk vrijwel zeker het opzicht over de verbouwing van het weeshuis in 1634, noodzakelijk gemaakt door de toevoeging van een meisjesafdeling aan het jongenshuis. De twee werden echter wel gescheiden gehouden (de muur). Maar regel 236 duidt aan dat deze bouwkundige mededeling maar secundair was. Wat heeft Claes dan precies gedaan, dat het ‘goede ordre’ genoemd kan worden? Ik neem aan: een verandering in de kleding van de meisjes voorgeschreven, een gesteven onderjurk bijvoorbeeld, die de kuisheid bevorderde. Doeck (bovenkleding?) en binne-werck (niet, zoals Worp denkt, de blote meid zelf, maar haar onderkleding) komen nu bij elkaar, zodat er ‘kapjes’ ontstaan. Hoe de kleding van die meisjes er precies uitzag, kan ik niet zeggen. Ik heb er geen exacte beschrijving van kunnen vinden. Maar Worp had een dirty mind, een mens polluta zogezegd, want om bij een muur te denken aan een mannelijk geslacht en maar door te fantaseren... Overigens is het wel zo dat over de hoogte van de muur gesproken wordt en niet hoe diep hij in de grond zit. Het nieuwe kledingstuk sloot dus hoog aan de hals, neem ik aan. Dat er beneden meer speling bleef, dat blijkt wel uit Willems prestaties. Ondanks de maatregelen van vader Claes, die op het bewaren van de kuisheid van de weesjes gericht waren, gaat hij zijn gang. Er was maar één mogelijkheid voor Claes geweest om daar wat aan te doen: zijn zoon, die kater, in een hok opsluiten, dan had hij het poesje niet kunnen bespringen. De hele passage over de kuise kleding staat er om uit te laten komen hoe ironisch het lot met de bedoelingen van de vader is omgesprongen. Nog twee onduidelijkheden: het voeden ‘wt de Pap-pot’ en het ‘hockjen over 't water / Achter jouwent’. De ‘pappot’ wordt vaak gebruikt voor: de kas, het budget; mogelijk wordt hier dus aangeduid dat de nieuwe kleding de kas van het weeshuis flink aangesproken heeft. Ook kan het zijn dat bij ‘pap’ aan stijfsel gedacht moet worden, waarmee de ‘kapjes’ gesteven worden. Het hokje boven het water: Claes van Campen woonde achter het weeshuis, in de St. Luciënsteeg. Aan de waterzijde had hij een hok moeten bouwen om zoon Willem in op te sluiten; dat was de enige methode geweest om hem in bedwang te houden. Meer moeilijkheden zie ik niet in passage H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dan passage I, over ‘'t Haerlems kind’ en de ‘lootjens’. Eerst maar het laatste: wat zijn dat voor loodjes? Worp denkt aan kleingoed, de loodjes waarvoor armen brood konden krijgen bij bepaalde instellingen. Het lijkt me dat hij de beschuldiging van corruptie die in deze passage te lezen valt, onderschat. Het gaat om heel wat meer dan een dagelijks broodje. Bepaalde instellingen kregen, vooral in tijden van schaarste, het recht om een hoeveelheid graan tegen sterk gereduceerde prijs aan te kopen. Daarvoor werden loodjes uitgereikt. Om die loodjes ‘aan de top’, waarmee grote partijen graan gemoeid zijn, is het m.i. te doen. De X die hier ‘Vaêr van 't broot-huys’ wordt genoemd, beschikt blijkbaar over dat soort loodjes, en daarmee kan hij zijn mederegenten wel eens een pleziertje doen. En dát is tenminste een pleziertje te noemen: niet een onnozel stapeltje broden, maar een hele zending graan. Wie was die X? Wij hebben tot nu toe kunnen identificeren: Soop en Van Campen. Dat verderop (even vooruitlopen) Van Domselaer en Ces bedoeld worden, hebben wij al van Worp aangenomen. Zij horen niet tot onze probleem-gevallen. Geen van de vier zoëven genoemden was bovendien regent van een instelling die over graanloodjes beschikte. Wij moeten dus zoeken bij de twee resterenden, Willem Dsz Hooft en Jacob Bas. Als zij het ook niet kunnen zijn, is er iets mis met onze redenering en worden misschien helemaal niet de regenten van 1638-1639 met zijn zessen bedoeld. Hooft. Mis! Hij was geen Haarlemmer en had niets te maken met loodjes, als glasschrijver. Jacob Bas dan? Hij is van Amsterdamse familie, maar kort na zijn geboorte vestigt zijn vader zich in Haarlem; dat gaat dus al vast goed. Van zijn functies noemt Elias ondermeer: het regentschap van het aalmoezeniersweeshuis, en dat is precies de instelling die het meest in aanmerking komt voor de betiteling ‘Broot-huys’. De regenten ervan beschikten over graanloodjes. Kortom: alles wat wij over de bedoelde persoon te horen krijgen, en dat wil ook zeggen: alles wat de tijdgenoot, die de toespelingen zonder meer moest kunnen begrijpen, over hem verneemt, wijst op Jacob Bas. Er is geen enkel gegeven over hem dat niet klopt. De identificatie staat daarmee vast. Rest Hooft. Van de zesde regent weten wij alleen dat hij bijna of helemaal blind was. Of Hooft heel slechte ogen had kunnen wij niet nagaan, maar mij zou het niet verbazen bij een man die al zowat twintig jaar lang het beroep van glasgraveur uitoefent. Zolang wij geen portret van hem hebben, moeten wij het bij deze gissing laten; J.F. Haverman heeft een dissertatie over zijn leven en werken geschreven maar daarin zegt hij helaas niets over zijn uiterlijk. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nu er vijf blijken te kloppen, zou het vreemd zijn als de zesde waar wij toevallig niet achter kunnen komen (voor de tijdgenoot werd hij ook afdoende gekarakteriseerd, dat staat natuurlijk vast) de sleutel voor een oplossing in heel andere richting in zich zou bergen. De identificatie van Hooft is dus onzeker, maar dat tast de identificatie van alle zes nauwelijks aan. Andere problemen levert passage J niet op. Passage K. Dat het om Tobias van Domselaer gaat, zei Worp al, en zijn argumenten zijn overtuigend. Verder zit er geen enkele moeilijkheid in de passage, al is het misschien aardig om er op te letten hoezeer roken als ondeugd en kroegbezigheid, met drinken gelijkgesteld wordt. Passage L: weer een identificatie die wij met Worp eens zijn. Immers, het Messalina-schandaal wordt hier genoemd, en dat wijst op 1638; op dat moment was Ces de enige David die met de schouwburg te maken had. Even nog iets over het schandaal zelf. Wij zijn er over ingelicht door Geeraerdt Brandt in zijn Vondel-biografie. Toen het stuk Messalina van Vondel in repetitie was (het zou in de loop van 1638 opgevoerd worden) zagen de acteurs er onplezierige toespelingen op Frederik Hendrik in, en dat lieten zij duidelijk uitkomen ook. De hoofden verklaarden zich daarop tegen de opvoering. Vondel zelf schijnt van de satirische interpretatie geschrokken te zijn, want hij heeft het stuk vernietigd. Op 16 september 1638 werd in plaats van Messalina Rodenburghs Bataviers Vrijagiespel opgevoerd. Uit passage L van de Voerman kan men nu opmaken dat David Ces zich er niet lekker bij voelde dat men hem mede-verantwoordelijk verklaarde, en liever een tijdje bij zijn moeder in Utrecht ging logeren dan aldoor verwijten te moeten aanhoren. Of de familie een Utrechts buiten bezat, is mij niet bekend.
Na deze gedetailleerde bespreking van het, belangrijkste, middendeel van het gedicht moeten wij terug naar de opbouw van het geheel, om na te gaan of de these dat alléén de hoofden van 1638-1639 ter sprake komen, houdbaar blijft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI De structuurWij weten nu heel wat over de zes van de tweede opsomming. Klopt dat met de korte karakteristieken van de eerste rij? Pas als dit zo is, kunnen wij zeggen dat het gedicht een hecht sluitende structuur vertoont, waarin alle details in dezelfde richting werken: het efficiënt maken van een geconcentreerde aanval op de zes hoofden van de Schouwburg in het tweede | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
jaar van zijn bestaan. Wanneer in die vage typeringen van passage C van anderen sprake zou zijn dan verderop in het gedicht, zou de structuur niet alleen losser worden, maar de lezer zou gedesoriënteerd raken omdat zijn aandacht in de eerste dertig regels gericht wordt op iets anders dan wat later het centrum van het gedicht blijkt te zijn. De korte typeringen in passage C luiden als volgt: De eerste ezel: hooveerdigh De tweede: oneerdigh De derde: goet De vierde: glaesen-oogen De vijfde: Slock-op De zesde: doet voor spek (en bonen) mee Het mooiste zou natuurlijk zijn, als de volgorde van deze zes dezelfde was als later (àls het tenminste dezelfde zes zijn), niet omdat die volgorde een of andere hiërarchie inhoudt, maar omdat het binnen één gedicht een sterker aansluiting geeft tussen de twee gedeelten die parallel moeten verlopen. Wie komen in passage G t/m L achtereenvolgens aan bod? De eerste: Floris Soop. Kan die ‘hooveerdigh’ genoemd worden? Ongetwijfeld, hij wordt het zelfs (in regel 202). Alles wat er daar over zijn ‘bescheten hoovaerdy’ gezegd wordt, kan voortreffelijk samengevat worden als ‘hooveerdigh’. Worps zonder aarzeling aangebrachte identificatie van nr. 1 uit passage C met Hooft, verliest zijn overtuigingskracht als men leest wat er in passage G over Soop gezegd wordt. De tweede: Van Campen, de hete kater die niet van de weesmeisjes af kan blijven. Die kan best ‘oneerdigh’ heten. De derde: Bas, die in regel 251 ‘de best van al’ genoemd wordt, - waarom zou hij in de andere passage niet als ‘goed’ en prijzenswaardig gekarakteriseerd kunnen worden? De vierde: Hooft, het ‘blinde beest’. Ik zou haast zeggen: natuurlijk is dat de man met de ‘glazen ogen’. Wij hadden met deze parallelle typering zelfs wel kunnen beginnen! Nu komt het in ieder geval als een welkome bevestiging. De vijfde: Van Domselaer, de volle Maen. holle vraet etc.; wordt genoemd als ‘Slock-op’. Het kan niet beter. De zesde: David Ces, die de moeilijkheden ontloopt door naar Utrecht te gaan. Dat er van hem gezegd wordt dat hij er maar voor spek en bonen bijloopt, is heel geloofwaardig. Ces is na dit jaar ook geen regent meer geweest, in tegenstelling tot de meeste anderen. Conclusie: zelfs als men precies dezelfde volgorde aanhoudt zijn de twee | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘lijsten’ met elkaar in overeenstemming. Tegenspraak zie ik nergens, expliciete bevestiging daarentegen bijna in alle gevallen. Discutabel kan mis schien het parallellisme genoemd worden waar het Bas en Ces betreft. De karakteristieken (‘goed’ en ‘voor spek en bonen meedoend’) kunnen ook omgedraaid worden. Bas zou dan vooral als een voor de andere regenten bruikbare loodjes-leverancier en niet meer dan dat gezien worden, over Ces wordt in passage L inderdaad nogal vriendelijk geoordeeld. De volledig gelijke volgorde van de reeksen is dus niet bewezen maar op zijn minst wel mogelijk. (Bovendien kan het argument nog gebruikt worden dat Ces, wiens naam ook Zes gespeld kan worden, van nature geschikt is de zesde plaats in te nemen). Zo zien wij dus de samenhang van onderdeel en details steeds hechter worden. Alleen passage E en F hebben wij nog niet in finesses bekeken, maar dat kan nauwelijks van invloed zijn op ons inzicht in de structuur van het hele gedicht, want de rol van E is: vergelijkingsmateriaal opleveren, en van F: dit materiaal integreren in het geheel. Dat integreren gebeurt onder meer, door de in E verhaalde slechte afloop van het avontuur met de Musyk-kamer via de beeldspraak aan te doen sluiten bij, en een versterking te doen zijn van, de aanval op de stomme en vraatzuchtige ezels die de schouwburgregenten zijn. Zelfs andermans stommiteiten worden een argument tegen de slachtoffers om wie het gaat. Voor een sluitende structuur is het nodig dat een beeldspraak die zo consequent volgehouden wordt als die van de ezels in dit gedicht, een optimale werking heeft om de ‘boodschap’ over te brengen. Dat ezels domme dieren heten te zijn, is niet voldoende rechtvaardiging, en deze meest bekende eigenschap van de dieren wordt dan ook maar in één passage uitgebuit. Waar veel meer nadruk op valt, dat is hun vraatzucht en zuiplust. In regel 129 vgll wordt zelfs gezegd dat de ezels in dat opzicht zonder concurrentie zijn. De hoeren van ene moer Claters bijvoorbeeld hielden ook wel van een hapje, maar die déden temninste wat voor de kost. De ezels zijn lui en toch vraatzuchtig. In de passages over alle zes tegelijk, en later weer bij vrijwel ieder van hen afzonderlijk, wordt nog eens de nadruk op dit zwelgen gelegd. Wat is de zin van deze overmatige nadruk op eet- en drinkgewoonten van de schouwburgregenten? De alsof-situatie, die bepalend is voor de structuur van het gedicht, is (ik heb het al gezegd): een oude voerman beklaagt zich over de ezels die voor zijn wagen lopen. Hij doet dat in zijn dubbelrol van meester en knecht, als vertegenwoordiger van alle oudemannen en als slachtoffer van het wanbeleid der regenten tegelijkertijd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het toneel is in die jaren nog een zaak die zondig is in de ogen van de calvinisten, en al hebben de predikanten niet meer die invloed die zij kort na de dood van Oldebarneveldt hadden, machteloos zijn zij niet bepaald. Die predikanten zijn het die maar niet kunnen ophouden met het voortdurend taquineren van, en kanseldonderen tegen, het toneel. Hun aggressiviteit gold niet in de laatste plaats de nieuwe schouwburg. Het feit dat de baten daarvan gingen naar oudemannenhuis en weeshuis was zowel de zwakke plek van de Schouwburg (het toneel werd er haast een overheidsaangelegenheid door) als de rechtvaardiging ervan. De meest doeltreffende aanval die men op de regenten zou kunnen uitvoeren, was: aantonen, of in ieder geval met emfase beweren, dat zij door hun wangedrag het geld van de twee instellingen erdoor joegen. Vandaar de nadruk, het hele gedicht door, op de vraatzucht van de ezels. Aangezien men niet hoeft aan te nemen dat Tengnagel veel gemeen had met de vijanden van de Schouwburg, toont deze op optimaal effect berekende opzet en passant ook nog aan dat hij inderdaad de stokebrand zonder scrupules was, die zijn tijdgenoten in hem zagen.
Hoewel dat voor de structurele analyse niet meer nodig is - bij een algemeen bekende tekst zou ik op dit punt gekomen het betoog afronden - wil ik voor de volledigheid nog even ingaan op de passages E en F, waarvan ik wel de rol in de structuur, maar niet alle details behandeld heb. Er staan nog een paar voor de litteratuurgeschiedenis belangwekkende gegevens in. De inhoud van E is op zichzelf duidelijk: Jacob Dielefsz Block, in de Oude Kamer bekend als een ruziezoeker, gaat met Jan Hsz Krul (regel 45) in zee: hij wil van de ‘oude wagen’ af en Krul biedt hem aan ‘een eygen wagen te koopen’, dus een eigen theater te openen. Dat wordt de Musyk-kamer. Paarden zijn er al, en ook ijzerwerk, - om de wielen te beslaan? Een paar kleinigheden vragen om uitleg. Wat betekenen de regels 43-44 bijvoorbeeld? Worp komt er niet uit. Toch is het vrij eenvoudig. Block wordt ‘Sint Jacob’ genoemd, maar hem ontbreekt het attribuut van de heilige van die naam (Sint Jacobus Maior), namelijk de mantel- of Jacobsschelp. Deze heilige die in Santiago di Compostela zijn bedevaartscentrum had, was in de Middeleeuwen een van de meest geliefde, en verloor ook later zijn populariteit nooit geheel. De pelgrims plachten, in Santiago aangekomen, op het strand schelpen te verzamelen, die als amuletten dienden. In onze tekst wordt blijkbaar aangenomen dat Sint Jacob zelf wonderen verrichtte met zijn mantelschelp. Jacob Block heeft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
niet zo'n schelp die hem in de nood kan bijstaan. Regel 57: ‘Yser-werrick’. Gezien ook regel 68 waarin verteld wordt dat zij al het ‘yser quijt raeckten’, mag men aannemen dat hier niet een zinlose nadruk gelegd wordt op de omrading van het wiel. Dat is weer een oppervlakte-betekenis, maar daarnaast wordt gezinspeeld op een ander feit dat de tijdgenoot-lezers al kenden. In 1634 werd de muziekkamer opgericht, maar in 1637 is hij al weer ter ziele. Krul heeft er blijkbaar zijn smids-winkel (het ‘Yser-werrick’) bij ingeschoten. In 1637 laat hij zich namelijk als makelaar inschrijven. Ook Jacob Block heeft zijn geld in de onderneming gestoken en verloren, mag men uit onze tekst opmaken. Regel 60: ‘Dichjes by de Lombert’. Blijkbaar stond het gebouw van deze ‘opera’ vlak bij de Bank van Lening. Misschien De Brakke Grond? Dat zou aardig zijn voor de continuïteit van de geschiedenis. Maar ik zou er bepaald mijn hand niet voor in het vuur willen steken. Dan passage F. Het eerste gedeelte ervan vormt de al behandelde schakel tussen het intermezzo over de Musyk-kamer en het hoofdbetoog over de hopeloze onbekwaamheid en spilzucht van de regenten van de stadsschouwburg. De rest van F is gewijd aan de bewijsvoering dat deze ezels werkelijk schadelijke nietsnutten zijn. Dat blijkt alleen al uit het feit dat zij niet naar de waarschuwende stem van Vondel luisteren. Waar dit op slaat, is overigens onduidelijk. Niet in ieder geval op de moeilijkheden rond de opvoering van de Gijsbrecht want toen waren er andere hoofden, op twee na. Worp denkt dat het om een conflict tussen Willem Dsz Hooft en Vondel gaat, maar zijn bewijs haalt hij uit het feit dat Hooft de eerste ezel van de zes ‘moet zijn’, quod non. Volgens mijn analyse zou het eerder Soop worden. Maar aangezien over een dergelijk conflict niets bekend is, kan ik er beter ook niets over zeggen. Met regel 110 begint een gedeelte dat weer met het functioneel maken van de beeldspraak te maken heeft. Het moest blijkbaar nog even duidelijk gezegd worden dat deze ezels verrassend veel op mensen lijken. Van buiten gezien tenminste. En door dat te zeggen wordt voorkomen dat de ezelbeeldspraak te zelfstandig gaat worden want dan zou hij aan directheid inboeten. Zoals te verwachten was, loopt het hele fragment F langs deze weg uit op een tirade over de vraatzucht van de ezels, die het geld van oudemannen en wezen opmaken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ConclusieIk heb dit gedicht bloedig serieus genomen, niet als kunstwerk, maar als werkstuk. Uitgaande van de stelling dat ook een paskwil als dit, goed in | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
elkaar moet zitten om effect te sorteren, heb ik alle fenomenen die ik tegenkwam als potentiëel belangrijk beschouwd. Door zelfs een verschijnsel als het inspringen van de regel niet te verwaarlozen, ben ik tot een interpretatie gekomen die het hele gedicht als een nauw samenhangende structuur toont. Bij de inhoudelijke kern ervan (een aanval op de spilzucht van de schouwburghoofden) sluit zich niet alleen het alsof-kader (de beeldspraak van de voerman die ons over zijn ezels toespreekt) maar ook de vormgeving aan, terwijl de details vrijwel steeds gericht zijn op het efficiënt maken van de aanval, zoals men van een goed pamflet mag verwachten. Wat in Worps uitleg een wanordelijke serie achter elkaar geplaatste losse merkingen leek, wordt in onze interpretatie een compacte structuur waarvan alle onderdelen en aspecten in dezelfde richting werken en om hetzelfde centrum geplaatst zijn. Is dat niet teveel van het goede? Mag men bij een paskwil als dit wel zoveel samenhang veronderstellen, of loopt men daardoor het risico dingen te zien die er niet zijn, en daardoor de fout van Worp vermijdend, een nieuwe fout te maken. Men kan immers tot even onjuiste interpretaties komen door te veel, als door te weinig op een schrijver te vertrouwen. Ik heb daar een tweeledig antwoord op: In de eerste plaats zou ik willen weten op welke punten mijn lezing ‘hineininterpretieren’ genoemd zou kunnen worden. Zelfs als wij uit een bepaalde tekst langs analytische weg wat te veel denken te kunnen puren, mogen wij er rekening mee houden dat binnen een groter geheel die te ver gaande gevolgtrekkingen weer rechtgezet zullen worden. In de tweede plaats vraag ik mij af hoe men a priori wil uitmaken welke van de gegevens die voor onze neus liggen wèl, en welke niét serieus genomen moeten worden. Anders gezegd: ik zie niet hoe men een tekst kan begrijpen zonder er van uit te gaan dat alles erin zin heeft. Pas aan het einde van een analyse kan gezegd worden dat een of ander element niet geïntegreerd is in het geheel. Maar dan is eigenlijk de analyse al gestaakt, en wordt het vonnis uitgesproken. Ik sprak van de ‘fout van Worp’. Waaruit bestaat die fout? Dat hij, razend snel de tekst van woord tot woord volgend (en met een benijdens-waardige feitenkennis die wij helaas niet gauw meer zullen verwerven), op zoek was naar historische gegevens die hij, juist door zijn wijze van lezen, niet of slechts in schijn vond. Moraal: de litteratuurhistoricus zal, omwille van zijn doel, vaak stil moeten staan en een structuuranalyse bedrijven. Anders ontglippen hem precies die feiten die hij zocht. Men heeft hier en daar gezegd dat Merlyn te vroeg ophoudt. Zo staan de zaken niet. Wij zijn te laat begonnen. |
|