Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 425]
| |
Op weg naar begin en einde
| |
[pagina 426]
| |
het einde van het verhaal getrokken, kun je als lezer slechts beamen, nog meer dan bij Willem Mertens' levensspiegel, want Louteringen is mede door het chronologisch verloop van het verhaal, de gelijktijdigheid van gebeuren en ervaren, waardoor terugblikken worden voorkomen, een rechtlijniger boek dan Willem Mertens' levensspiegel, waarin bijvoorbeeld de belangrijke episode van de jeugd pas in het tweede hoofdstuk verteld wordt, nadat de lezer over het begin van de laatste levensperiode van Mertens al is ingelicht. Hier ziet men een terugzoeken in het verleden vanuit het heden; bij Louteringen is de uitvoerige beschrijving van de jeugdervaringen het begin van het boek en het begin van het neergangsproces, de eerste punt van de lijn die doorgetrokken wordt tot de laatste regels. Is in Willem Mertens' levenspiegel het verloop van het gebeuren of beter gezegd: de opeenvolging van soms in de tijd ver uiteenliggende gebeurtenissen afhankelijk van Mertens' ervaren, in Louteringen volg je als lezer het gebeuren keurig op de voet, waardoor de roman niet alleen traditioneler, maar ook veel minder overrompelend dan Willem Mertens' levenspiegel aandoet. Er zijn naar de aanpak sterke overeenkomsten tussen Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen. Ook een groot deel van de laatste roman geeft een verslag niet van de gebeurtenissen maar van de beleving van die gebeurtenissen door de hoofdfiguur. Met name de eerste drie hoofdstukken, de beschrijving van de jeugd, voor het verloop van het levensverhaal van zo veel belang, zijn nagenoeg geheel van binnenuit beschreven, al zijn er ook hier passages waarin de auteur zelf aan het beschrijvende woord is, zoals er ook deeltjes zijn waarin men aarzelt: is dit beleving van Verkoren of beschrijving door de verteller. Vanaf het vierde hoofdstak, waarin de ervaringen op de middelbare school worden beschreven, treedt de verteller meer het verhaal in en dat voorlopig voorals als beschrijver van de afstotendheid van Verkoren. Naarmate men in de roman verder leest, kan men vaststellen, dat op sommige plaatsen het belevings-verhaal door epische fragmentjes wordt onderbroken, die, meer dan gelijksoortige onderbrekingen in Willem Mertens' levensspiegel, duidelijk de lijn van Verkorens ontwikkeling aangeven en zo het rechtlijnig verloop van het gebeuren nog eens onderstrepen. Wanneer in het vierde hoofdstuk voor de eerste keer een dergelijke onderbreking plaats heeft, doet die duidelijk aan als een stylistische onderbreking; het lijkt of het verhaal opnieuw begint: ‘Eduard Verkoren was thans in zijn zeventiende jaar en op een leeftijd dat andere jongens hun leven pas in gelukkigste verten beginnen te vermoeden, had | |
[pagina 427]
| |
hij er bereids mede afgerekend.’ Het is de eerste keer dat de hoofdfiguur met voor- en achternaam tegelijk genoemd wordt, hetgeen zijn positie ten opzichte van de verteller markeert. Als er in de voorgaande bladzijden sprake is van ‘Eduard’, laat de naam zich gemakkelijk vervangen door ‘hij’ en blijft men in de meeste gevallen binnen de belevingswereld van de hoofdfiguur. Hier staat men erin eens buiten. Verkoren is een duidelijke epische romanfiguur geworden. Twee bladzijden na de geciteerde passage ontmoet men de auteur weer: ‘Zo werden Eduard op de meest brutale en onterende manier de ogen geopend en voorgoed bedorven.’, waarna het verhaal weer volgens het bekende procédé - beschrijving van binnenuit - verder gaat. Is er in de beschrijving van de ervaringen van de hoofdfiguur van het gebeuren overeenkomst met Willem Mertens' levensspiegel, gezegd moet worden, dat deze aanpak in Louteringen heel wat minder krachtig werkt. In Willem Mertens is het procédé uiterst efficiënt voor het verloop van Mertens' levensgang; de roman is immers grotendeels een proces van bewustwordingen, waarin dan het conflict tussen weten en werkelijkheid voortdurend zichtbaar wordt. Zijn bewustwordingen vormen Mertens' ondergang, het conflict tussen het ene en het andere ‘ik’ en tussen ‘ik’ en ‘niet-ik’ krijgt er gestalte in. Dat proces blijft Verkoren bespaard; er zijn in zijn levensgang overeenkomsten met die van Willem Mertens, - ook bij hem de onmogelijkheid de zinnelijkheid te integreren in het leven en daarnaast de onmogelijkheid zuiver geestelijk te leven en zich te verheffen boven het aardse gewriemel, ook bij hem tengevolge van die onmogelijkheden een toenemende vereenzaming, knap gesymboliseerd in de kelder-werkzaamheden, overbodige werkzaamheden bovendien, die hij op de bank krijgt toegewezen - maar er is meer sprake van de meer traditionele scheiding tussen ideaal en werkelijkheid en niet, als bij Willem Mertens, van dubbele gespletenheid die voortdurende en steeds hevigere vervreemdingsprocessen van zichzelf als gevolg heeft. Ook in dit opzicht verloopt Louteringen rechtlijniger: in Verkorens leven heeft één grote vervreemding plaats: die van het kind dat hij was. In de vroege jeugd ligt het ideaal, maar ook het begin van de verstoring ervan, verstoring waarvan de oorzaken in zijn verdere leven zullen uitgroeien en weer inkrimpen en verdwijnen tot hij aan het einde van de roman weer bij het kind is teruggekeerd. Van de tien hoofdstukken die de roman heeft, gaan er niet minder dan drie over die korte episode uit zijn jeugd waarin het evenwicht van het geluk er is en het geluk door de verwarringen van de ontwakende zinnelijkheid verstoord wordt. Het | |
[pagina 428]
| |
vervolg van de roman geeft een intensief beleven te zien van de delen waarin het ideaal in de jeugdjaren uiteen viel: aanvankelijk wordt de zinnelijkheid, het sexuele verzelfstandigd, via de medische loutering van een ziekte heeft er een verzelfstandiging van het geestelijke, het denken plaats. Beide vormen van intensief beleven zijn onvruchtbaar, want op niets buiten de hoofdfiguur gericht: zijn denken is al evenzeer een vorm van zelfbevrediging als zijn sexuele gedragingen. Is de naam van Willem Mertens niet een toevallige - toespeling immers op Wilhelm Meister - die van Eduard Verkoren is ook geen zinloze. In het midden van het zevende hoofdstuk staat de volgende overdenking, afkomstig van de verteller die zijn bedoelingen hier duidelijk laat blijken, of beter gezegd: de leer die achter het beschreven leven steekt, uiteenzet: de moralist vergezelt de schrijver: ‘Zo leek het hem. Want hij kon niet geloven dat hij voor een zuivering uitverkoren was. Hij wist niet, dat in iedere mens opnieuw het wondere leven zich als het nieuwe tracht bemind te maken en immer weer verstoten wordt. Wie gelooft thans nog als allereerste in het licht ener wereld te zijn aangetreden? Eduard vond in zich zelve slechts de nuttelooze herhaling van de oude, oude mens terug.’ In de tweede zin van deze passage vindt men zowel de naam van de roman als die van de hoofdfiguur bijeen. Wat Verkoren doormaakt, is een louteringsproces; daartoe is hij blijkbaar uitverkoren, al moest men dat laatste woord meer in de betekenis van ‘voorbestemd’ zien, dunkt mij. En die voorbestemming ligt dan, vindt zijn oorsprong in de misgroeiing in de jeugd. In de derde zin van dit citaat spreekt de nu zuiver theoretiserende auteur zich rechtstreeks uit en voor de waarheid van zijn theorie is het leven van zijn hoofdfiguur het bewijs, waardoor die hoofdfiguur iets exemplarisch en de roman een spiegel-karakter krijgt. Een geschiedenis herhaalt zich. Waaruit bestaan nu de ‘louteringen’ en waar leiden zij heen? Ik geloof in het geval van Verkoren hierin: de ervaring van de machteloosheid van het louter zinnelijk en het louter geestelijk leven. Ervaringen van die machteloosheid doen hem aan zichzelf afsterven, tot hij aan het einde van de roman bijna niets meer is. Wat rest hem nog? Het geluk van de jeugd-tijd. Maar ook de gedachte daaraan blijkt een waanbeeld. Wanneer ik boven stelde, dat Verkorens levensgang van kind naar kind verloopt, heb ik iets te veel gezegd. De indruk zou gewekt kunnen worden, dat hij door het afstervingsproces het beginpunt weer zou bereiken. Het tegendeel is echter het geval, althans wanneer mijn interpretatie van de slotpassages van de roman juist is. Ik citeer | |
[pagina 429]
| |
hier een der laatste alinea's van de romanGa naar voetnoot1: ‘Van een dezer wandelingen terugkerend, kwam hij achter een man met een kind te lopen. Hij voelde zich onzeker door het wisselvallige van zijn beginnen der laatste maanden en bekende zich dat hem niets waardevols in zijn leven was overgebleven. Het kind kwam bij de man ten achter en op de grond gehurkt schreeuwde het wanluidend tot de vader. Het trof hem dat een kind zo liefdeloos en aanmatigend roepen kon. Hij verhaastte zijn schreden om het in het gelaat te kunnen zien en was gerustgesteld toen het kleine joodje even afstotend lelijk bleek als de stem had doen vermoeden. Ook de bekoring zijner kinderjaren was eindelijk als een waan onderkend. Tot in het zonnige middaglandschap met weerwil op het eigenzinnige kind neerblikkend, een ademstokkende ontroering hem bevangen hield. Want hij voelde zich leven zonder meer naar een verband te moeten zoeken. Voor hem lag het stadje in tinteling van zonlicht, met de enkele hel-rode daken en wat zachtbestoven boomloof. Dan schreeuwde het kind weer in de bedrukkende warmte van de eentonige landweg en eindelijk, eindelijk, was zijn denken van die martel-ban bevrijd. Eindelijk behoefde hij zich niets meer te verbeelden. Telkens wanneer het kind riep herkende hij ieder struikje en wist zich met een innig gelukkig lachen ook zelf herkend.’ Eenvoudig is dit fragment niet. Wat Verkoren is overgebleven na zijn ontlediging, is de droom van de harmonieuze jeugd. Het lastige, bovendien afstotend lelijke kind maakt zijn laatste gelukkige gedachte tot een waanidee. Daarmee is, zou men zeggen, de ontlediging compleet. Toch blijkt, dat hij nu pas de wereld weer als gelukkig kan ervaren. Men kan, geloof ik, uit de geciteerde passage deze conclusie trekken: na het verdwijnen van alle gevolgen van de vertroebelingen in de harmonieuze jeugd - gelukkige tijd die zijn laatste fixatiepunt was - is hij nu door de ontluisterende werking van het ontmoete kind die jeugd weer voorbij in terugwaartse richting: hij is nu een man zonder verleden, door niets meer aan zichzelf gebonden, hij is ontmenselijkt, teruggebracht tot een onbewust stuk levende natuur. Ik meen dat in die zin de laatste zin van het geciteerde fragment moet verstaan worden. En in de eerste woorden van die zin ‘telkens wanneer het kind riep’ ligt voor mij ook de verklaring van het volgende deel van het slothoofdstuk besloten. Dat deel | |
[pagina 430]
| |
begint als volgt: ‘Sinds deze gelukkige ontmoeting werd Eduard dikwijls in gezelschap van kinderen gezien’. Door zijn werkgever worden zijn voortdurende contacten met kinderen in de bekende zin uitgelegd: het leidt tot zijn verlof, hetgeen Verkoren helemaal vrij maakt. Toch kan men zeggen dat Verkoren kinderen misbruikt: hij zoekt hun gezelschap niet omwille van henzelf, maar elk kind ontluistert opnieuw voor hem de jeugdverbeelding die hem tot nu gekweld heeft en vrij leven onmogelijk gemaakt heeft. Elke ontmoeting met een kind moet als gevolg hebben wat ook resulteerde uit de eerste ontmoeting met het afstotend lelijke joodse kind: bevrijding van het waanbeeld van zijn eigen kindzijn. Elk kind opnieuw is een bevrijding van het eigen kind-zijn en de mogelijkheid tot terugkeer naar het onproblematische stadium daarvoor: een ongebonden levend wezen te zijn. Te zeggen, zoals dat gedaan is, dat Louteringen op veel punten een reprise geeft van Willem Mertens' levensspiegel lijkt mij niet verantwoord. Er komen ontegenzeggelijk gelijke feitelijkheden in de romans voor maar die liggen binnen een totaal ander geheel en zijn daardoor slechts in feite maar niet in functie gelijk. Staat Mertens voor de onmogelijk blijkende verbinding van gespletenheden binnen zich en gespletenheid tussen hem en de wereld buiten hem, splitsingen waarvan hij zich telkens bewust wordt, hetgeen de roman van bladzijde tot bladzijde zo boeiend en het toegepaste stijlprocédé zo functioneel maakt, Verkoren is ‘au recherche du temps perdu’, welke verloren tijd hij tenslotte als een waanbeeld onderkent en die, in de eerste ontmoeting met het kind, geontidealiseerd wordt. Zijn loutering is een ontgroeien aan de misgroeiingen uit vertroebelingen van de jeugd ontstaan; de totale zuivering is dan evenwel nog niet bereikt: er is nog - eindpunt van het louteringsproces - de harmonie van de jeugd vóór de eerste vertroebeling, de laatste brok - geïdealiseerd mens-zijn. Een laatste loutering brengt hem in terugwaartse richting ook daar voorbij. Op de top van de louteringsberg ligt niet het gedroomde jeugd-paradijs, maar het bijna-niets. Willem Mertens' levensspiegel is de roman van vervreemding, Louteringen die van ontlediging.
Tussen Louteringen en Van Oudshoorns derde roman, Tobias en de dood ligt tien jaar. Laat Louteringen ten opzichte van Willem Mertens' tevensspiegel al een toename van objectivering zien, in Tobias en de dood is de objectivering compleet. De auteur van de twee voorgaande romans is in zijn wijze van schrijven nauwelijks meer te herkenen; her- | |
[pagina 431]
| |
kenningspunt is zijn moraliserende trek, die hier zo scherp is, dat ze in de opzet van de hele roman zichtbaar is: ontbraken in Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen programmatisch aandoende onderdelen niet: Tobias en de dood is als roman de afwikkeling van een programma; de hoofdfiguur wordt nu niet slechts af en toe van buiten af benaderd en becommentarieerd, hij is nu zo van de buitenkant gezien dat hij demonstratiemateriaal geworden is. Veel meer dan de in de voorgaande roman staat de auteur hier met een bepaalde, vaak duidelijk uitgesproken visie tegenover zijn figuur en diens leven en bovendien: hij tracht die visie aan de lezer op te dringen. Want - en dit lijkt mij een opvallend kenmerk van Tobias en de dood - de roman is duidelijk op de lezer geschreven; hij dient mèt de schrijver medetoeschouwer te worden bij de demonstratie. De roman heeft als ondertitel ‘Een karakteristiek’, hetgeen men aan elke romantitel zou kunnen toevoegen, mits men dan het unieke van de gekarakteriseerde figuur in het oog houdt. Ik zie de ondertitel bij Tobias en de dood als ‘Een karakteristiek van een type’; het verhaal is niet dat over een gebeuren van een toevallige mens, het is de geschiedenis van een mens wiens levensgebeuren als exemplarisch voor een type gezien kan worden, een type dat, gezien sommige beschrijvingen in de roman, zeker Van Oudshoorns sympathie niet heeft. Wordt het leven van een romanfiguur als exemplarisch voorgesteld, dan kan een leer achter de roman niet ontbreken. Ik meen, dat die er in Tobias en de dood ook is en wel deze: de vrouw als verleiding is sterker dan de dood. Aan de dood weet Tobias Termaete zich niet verloren te geven, in het tweede deel van de roman verliest hij zich aan de vrouw. Het vervreemdingsproces, van de dreigende dood het gevolg, weet hij te staken, daarmee de dood overwinnend; voor of beter gezegd ter wille van de vrouw vervreemdt hij geheel van de man die hij na zijn herleving geworden is. De hoofdstukken uit Louteringen zijn titelloos; die van Willem Mertens' levensspiegel hebben korte titels, de merkpunten van zijn levensgang aanduidend. Ze systematiseren zijn levengeschiedenis; ze zijn ook van die aard dat de lezer ze achteraf zelf - als conclusie uit het gelezene had kunnen aanbrengen. Tobias en de dood bestaat uit eenentwintig hoofdstukken en een ‘Naschrift’. Op één na hebben alle hoofdstukken uitvoerige titels die een beknopte weergave zijn van hetgeen in het betreffende hoofdstuk zal gaan plaats hebben. Zo staat boven het eerste hoofdstuk: ‘Een briefje verdonkeremaand. Tobias ontdekt het en komt er door op sombere gedachten.’ Een dergelijke betiteling suggereert heel | |
[pagina 432]
| |
sterk de macht van de auteur over hetgeen hij vertelt: hij weet wat er komen gaat; zijn figuur en diens leven zijn hem bekend. In alle hoofdstukken met dergelijke titels keert de naam ‘Tobias’ terug, hetgeen hem, mede al door de aard van de titels zelf, geleidelijk ook tot een bezit van de lezers zelf maakt: Tobias wordt gemeenschappelijk eigendom van lezer en schrijver, hij wordt ‘onze held’, over wie we steeds meer horen van de verteller, die blijkens zijn aankondigingen alles al weet. Het procédé van dergelijke titels wordt doorgaans toegepast in boeken met een fantastisch gebeuren waarvan het werkelijkheidsgehalte gesuggereerd moet worden, bij romans met een vertellend of een lerend karakter, in elk geval bij proza waarbij een band gelegd moet worden tussen schrijver (verteller) en lezer. Er is aan de titels in deze roman van Van Oudshoorn nog iets op te merken, - en de eerste, geciteerde, bewijst het al: zij hebben een luchtig karakter, hetgeen er al op wijst, in welke verhouding de auteur tot zijn stof staat en in welke verhouding hij de lezer tot die stof wil hebben. De roman zet op traditionele manier in: ‘Tobias Termaete had de juffrouw weggezonden. Haar eentonig gepraat had hem tot verzet geprikkeld. Zichtbaar gekrenkt had zij de kamer verlaten. Thans speet het hem, haar niet te hebben laten uitspreken.’ De wijziging die zich in tien jaar in Van Oudshoorns stijl ontwikkeld heeft, laat zich hier al aflezen. In deze vertellende, epische trant is de eerste anderhalve bladzijde van de roman geschreven. In het midden van de tweede pagina gaat de auteur over tot een beschrijving van zijn figuur: ‘Tobias’ leeftijd viel moeilijk te schatten. Hij kon vijftig, hij kon evengoed veertig zijn. Van terzijde gezien verleende hem zijn scherpbesneden haviksneusprofiel een schijn van ongenaakbare hooghartigheid. Weer uit zijn gedachteloosheid gewekt, en achter zich in de kamer loerend, terwijl hij daarbij zelfgenoegzaam zijn lange zwarte snorren beurtelings streelde, was zijn uiterlijk - om er maar niet meer van te zeggen - beslist ongunstig te noemen.’ In deze typologie herkent men elementen uit de twee vorige romans, waarin de auteur ook niet schroomde in een duidelijk van hem afkomstige visie een niet gunstig beeld van zijn figuur voor de lezer op te roepen. Een geheel nieuw element evenwel en een voor Tobias en de dood karakteristiek, meen ik, is de zin tussen streepjes. Die inmengende zin is een duidelijk gerichte: en wel tot de lezer. De band in de titel van het hoofdstuk al gelegd, wordt hier versterkt. Er staan in de roman meer gelijksoortige opmerkingen, waarin de verteller hoorbaar is en zich richt tot een publiek. Enkele voorbeelden. In het derde hoofdstuk staat de | |
[pagina 433]
| |
volgende passage: ‘Weer drong zich de eigenaardige gewaarwording aan hem op, dat er iets met hem gebeurde, tegen zijn wil. Ja, het begon er onafwijsbaar op te lijken, dat men Tobias met geweld tot afzondering en inkeer wilde brengen.’ De verteller die rekening houdt met zijn gehoor, wordt zichtbaar in wendingen als ‘Hier dient echter vermeld te worden...’. Een m.i. zeer frappant specimen van de stijlfiguur staat aan het begin van het twaalfde hoofdstuk: ‘Nu zou men zich hier wel af kunnen vragen, of iemand, wie het gelukt is, zijn eigen boevenstreken te vergeten - in plaats van een nieuw en onbesmet leven te beginnen - juist daardoor pas de ware ploert geworden is, waartoe hij van huisuit voorbestemd was.’ Behalve om de deterministische visie op Tobias' leven, blijkend uit de laatste woorden, is het citaat ook van belang om het woordje ‘ploert’. Bleek uit typeringen in Willem Mertens' en in Louteringen Van Oudshoorns afkeer op sommige punten, van zijn hoofdfiguur, in Tobias en de dood blijkt vaak een regelrechte haat, die de lezer geacht wordt te delen. Tobias komt niet uit de roman te voorschijn als een egoïstische ploert - conclusie die de lezer aan het einde van de roman zou kunnen trekken, - hij wordt als zodanig, ook als opportunist en huichelaar aan de lezer opgedrongen, en zijn levensverhaal is het bewijs van die gehekelde eigenschappen. En dat verhaal wordt op een luchtige manier verteld; men komt niet onder de vaststelling uit - de titels van de hoofdstukken zijn hier als bewijsmateriaal al voldoende - dat de auteur niet zonder sardonisch plezier tegen de levensloop van zijn sujet aankijkt. En alweer: de lezer wordt geamuseerde mede-toeschouwer gemaakt. Dit laatste klinkt te apodictisch. Door de hele opzet is de roman bij voorbaat beperkt in zijn effecten op de lezer. Wie de geestes-instelling van de auteur deelt, het type van deze karakteristiek herkent en de afkeer van het type deelt, is de ideale lezer. Wie dit alles mist, zal niet geamuseerd worden. Ik kan Tobias en de dood moeilijk anders zien dan als een roman voor partijgenoten van de auteur; de opzet is er naar, de lezer als partijgenoot te winnen. Kan men uit bepaalde min of meer programmatische passages in Willem Mertens' levensspiegel en Louteringen een veroordeling van bijvoorbeeld bepaalde tekorten in de opvoeding van het kind aflezen, zij doen geen beroep op de lezer, verhevigen hoogstens het exemplarisch karakter van de hoofdfiguur en de moralistische strekking van sommige delen van de roman. Zonder instemming met de in Tobias en de dood uitgesproken veroordelingen, mist de roman zijn uitwerking op de lezer. De moralist die in de vorige romans in de schaduw van de romancier bleef, gaat nu aan de romancier | |
[pagina 434]
| |
vooraf. Veel meer dan Willem Mertens verdient Tobias en de dood de betiteling ‘levensspiegel’, levensspiegel die bovendien de eigenschappen van de lachspiegel niet mist. Dit alles klinkt wellicht wat overtrokken; het zou een veroordeling van Tobias en de dood als roman kunnen betekenen. Het is echter zo - maar daarmee kom ik op een nauwelijks bewijsbaar punt - dat ondanks toon en tendens, ondanks het aanwijsbare regisseurschap van de verteller, Tobias geen marionet is en ook niet het hinderlijke van het ‘type’ krijgt: zijn uit talrijke details opgebouwde levengeschiedenis maakt een zeer levende indruk; aan Tobias' leven moge iets gedemonstreerd worden, louter demonstratiemateriaal is de roman niet. Ik zou het ‘dood’ uit de titel van de roman willen interpreteren als ‘dubbele dood’ en dat op grond van het verloop van het verhaal: de roman geeft twee afstervingsprocessen te zien; in het eerste wordt Tobias de overwinnaar, in het tweede de verliezer. In het eerste deel van de roman sterft Tobias af aan zijn vroeger leven - met alles en allen rekent hij af, alles stoot hij uit zijn leven (even knap gevonden als de kelderpassages in Louteringen - treffend beeld voor Verkorens totale vereenzaming - is het hoofdstuk waarin Tobias zijn kamer ‘ontmantelt’ en tussen zijn ingekiste omgeving blijft leven, - de hem omringende wereld is al opgeheven). Dat vrijwillige afstervingsproces doet hem de dood overwinnen; er is niets meer te verliezen als alles tot niets is teruggebracht. Vanuit dat nulpunt - einde van het eerste deel van de roman - begint hij zijn tweede leven door de verloving met een vrouw die van gelijksoortelijk gewicht blijkt als hij zelf. In de nieuwe verbintenis groeit hij naar de gestalte van de Tobias vóór het eerste afstervingsproces. De groei is nog maar nauwelijks voltooid, of het tweede afstervingsproces begint: door de macht van de vrouw vervreemdt hij steeds meer van de man die hij geweest is: de zelfstandige, zelf beslissende. Die vrij stond tegenover de dood, is nu slaaf. Tobias' huwelijk is zijn tweede dood. De parallelle opbouw van de roman is opvallend en daardoor komen dood en vrouw op voor de vrouw weinig vleiende wijze als gelijken naast elkaar te staan. Het zal de geamuseerde lezer zeker een grimmig plezier bezorgen, zoals het dat zonder twijfel ook de auteur gedaan zal hebben: Tobias, de opportunist, die zich met de dood kon verzoenen toen dat opportuun was, wordt nu slachtoffer van zijn opportunisme: zijn berekende huwelijk dat een misrekening moet worden en naar in de laatste regels van het ‘Naschrift’ ook voorzichtig gesuggereerd wordt, al een misrekening aan het worden is. En dat geheel is niet zonder spottend | |
[pagina 435]
| |
plezier verteld: de hele opzet van de roman geeft aan de ondergang van Tobias Termaete het karakter van een triomf: het unhappy end was onvermijdelijk voor deze, ‘onze’ ploert, weggelegd; het einde is de beloning voor de volgehouden antipathie; het boek is de geschiedenis van een verheugend verval. In het gebruik van de ongewone voornaam Tobias, die ongewoner wordt er ook opzettelijker lijkt door de ermee allittererende achternaam Termaete, kan ik niet, zoals in Willem Mertens en Eduard Verkoren, een zin ontdekken. Met geen enkel gegeven uit het bijbelse verhaal over Tobias is iets te beginnen. Er is ook niet, zoals bij Willem Mertens' levensspiegel, een boektitel te vinden die beïnvloeding op de titel Tobias en de dood verraadt. Een ogenblik heb ik gedacht aan Die Lebens-geschichte Tobias Knauts van Johann Karl Wezel, tijdgenoot van Goethe. De roman en het hele werk van Wezel werd herontdekt en opnieuw kritisch uitgegeven in de eerste twee decennia van deze eeuw. Wat ik over de inhoud van de roman te weten heb kunnen komen - het boek zelf heb ik niet in handen kunnen krijgen - sluit elke overeenkomst met Van Oudshoorns laatste roman uit. |
|