Merlyn. Jaargang 3
(1965)– [tijdschrift] Merlyn– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 299]
| |
‘Mijn broer’ in de steigers
| |
[pagina 300]
| |
van een gedicht dat zich voordoet als een gesprek, of op zijn minst als een ‘toespraak’, zich niet vóór alles afvraagt: wie spreekt daar, en tot wie? Dat is de kernsituatie van het gedicht, maar Wilmink noch Wesselo heeft er oog voor. Er is een ik, die begint iets te zeggen tegen zijn broer. Wie die ik is, hoeft in een gedicht niet gepreciseerd te worden, al kan dat wel. In ieder geval is onverkorte identificatie met de schrijver principieel onjuist. Vandaar dat Wilminks opmerkingen over een nog levende broer van Hendrik de Vries irrelevant zijn. De Vries had het gedicht kunnen schrijven ook als hij helemaal nooit een broer gehad zou hebben. De eerste twee woorden van het gedicht vormen de inzet van een ‘toespraak’ die de ik houdt tot zijn broer. Tot hoe lang duurt deze? Er is geen enkele aanwijzing voor dat zij eindigt voordat het gedicht uit is. Wel komt er een antwoord in het gedicht voor, maar dat is een reactie op een vraag die expliciet meegedeeld wordt. Dus: de kernsituatie van Mijn broer is: een monoloog van een ik, gericht tot zijn broer, over iets dat zij samen meegemaakt hebben, en in dat verhaal komt een gesprek voor, een gesprek met... de broer. Is dat niet wat vreemd? Een gedicht waarin van alles meegedeeld wordt aan iemand die minstens zo goed als de ‘spreker’ weet wat er gebeurd is! Met van die overbodige, uitdrukkelijke notities als Het antwoord was. Natuurlijk kan men zeggen dat zoiets keurig past in onze poëtische conventies. Men kan een gezwinde grijsaard toespreken evengoed als zachte maîtressen, zonder dat het meegedeelde overbodig genoemd mag worden omdat de toegesprokenen alles allang zouden weten. Maar Hooft en Engelman - de voorbeelden zijn natuurlijk willekeurig - delen toch wel iets namens de ik mee waarvan de grijsaard en de dames tevoren onkundig waren. Langs de omweg van een gedicht, van lezers dus, wordt iets losgelaten over bepaalde gevoelens, en daar draait alles om. Een dichter kan zijn gedicht zo arrangeren dat hij tegenover zijn lezers pretendeert: ik spreek die of die toe, maar dan moet hij deze door hem eenmaal gekozen kernsituatie voor die lezers waar maken. Als Hendrik de Vries in de eerste twee woorden een gestorven broer toespreekt, zoals Wilmink en Wesselo (en anderen) zonder meer aannemen, wordt het gedicht wezenloos. Wat er gezegd wordt is immers allemaal uiterlijk feit, of is althans aan de broer even bekend als aan de ik. Vooral dat navertellen van wat hij zèlf gezegd heeft kan bij de broer, en in ieder geval bij de lezer, ongeacht de poëtische conventie, geen andere reactie teweeg brengen dan: vertel dat je zuster. | |
[pagina 301]
| |
Dus, de toegesproken broer (wij mogen meeluisteren) hééft al die dingen niet meegemaakt. Maar, zeggen Wilmink en Wesselo nu ongetwijfeld, er staat toch: ‘gij leedt een einde, waar geen mensch van weet’. Dat laat zich toch niet anders interpreteren dan als: jij bent dood? Inderdaad, of liever, als: jij was dood. Is de broer nu dood of niet? Als hij het wàs, ìs hij het. Toch niet. De kernsituatie van het gedicht krijgt alleen zin, en daar moeten wij mee beginnen, als aangenomen wordt dat de toegesprokene niet weet wat er, over ‘iemand’, gezegd gaat worden. En die iemand is (‘gij’!) toch dezelfde persoon. Dus? Dus wordt aan een levende broer vertelt dat hij dood gegaan is. En dat kan alleen maar in één situatie: als de dood van de broer gedroomd is. De toegesproken broer kan niet dood zijn (en het ‘einde’ echt gebeurd) want dan wordt het hele gedicht een monoloog tot een geest die alles zelf beter weet. Het moet dus omgekeerd zijn: het einde wordt gedroomd, de toegesprokene leeft. Wilminks constatering van een vervreemding tussen de ik en de broer, is juist. Over de kernsituatie van het gedicht kan nu weer iets meer gezegd worden. Het blijkt het verhaal te zijn van iemand die gedroomd heeft, aan degeen over wie hij gedroomd heeft. Vandaar dat geen mens weet heeft van het einde van de broer. Hij zelf ook niet! Ik zie geen mogelijkheid om het gedicht in zijn details te verklaren als met deze kernsituatie geen rekening gehouden wordt. Overigens schijnen Wilmink en Wesselo dit wel gevoeld te hebben. Beiden gaan immers uit van de droomsituatie (of de fantasie), maar zij zoeken niet uit waardoor die indruk gewekt wordt, die bepalend is voor hun hele interpretatie. Hadden zij dat wel gedaan dan zouden zij niet met een gedicht gezeten hebben dat zich zelf opheft. Want als de gestorven broer zelf toegesproken wordt, waarom dan die toespraak-vorm, die zo essentieel is dat het gedicht met de indicatie daarvan opent? Alle gij-vormen zouden immers zonder bezwaar door hij-vormen vervangen kunnen worden. Iedere lezer kan het zelf proberen, er verandert niets door als het alleen om het verhaaltje te doen was. De gekozen situatie van de monoloog zou onlogisch en bovendien nog functieloos zijn. En dat bij Hendrik de Vries. De kernsituatie bepaalt uiteraard het geheel. Men mag hem bij geen enkele analyse ooit uit het oog verliezen. Voordat ik hierop doorga echter eerst een wat meer gedetailleerde kritiek op mijn twee opponenten, die zeker verbaasd zullen zijn met het zelfde water gewassen te worden. | |
[pagina 302]
| |
Het eerst is Wilmink aan bod. Een aantal van zijn fouten noemt Wesselo al; ik zal het niet dunnetjes over doen. Maar er is meer. De opmerking: ‘de vraag naar het eind van de broer wordt steeds gesteld, het antwoord is steeds hetzelfde’, is vooral merkwaardig omdat volstrekt geen rekening gehouden wordt met de tegenstelling ‘Vaak ligt gij naast mij’ - ‘Wij sliepen deze nacht weer saam’. Alles wat op die laatste geciteerde zin volgt is een verslag van ‘deze nacht’. Het woord weder in het antwoord van de broer zal dus anders geïnterpreteerd moeten worden dan Wilmink doet. De meest evidente tekortkoming van Wilminks stuk is dat hij alleen tot een interpretatie-bij-vlagen komt. Er zijn dingen die hij weg laat, en die toch van belang zijn zelfs voor een analyse in eerste ronde. Waarom bijvoorbeeld staat er dat ‘geen mensch (er) van weet’? Dat betekent toch a prima vista niet anders dan: niemand weet er wat van, met de connotatie van: zo erg dat niemand het zich kan voorstellen (wat later terugkomt in de woorden van de broer). De hoofdbetekenis verdwijnt in de interpretatie van Wilmink volkomen; in die van Wesselo ook trouwens. Als het om een broer ging die in werkelijkheid ellendig omgekomen is, of wiens lijk nooit teruggevonden werd, zou van het einde zelf toch in ieder geval de ik blijkbaar het een en ander afweten, en waarschijnlijk anderen ook wel. Dan: waarom schrikt hij? Wat moet die mededeling ‘Uw hart sloeg naast mij’? Wat is de relatie van de eerste keer iepen en de tweede? Natuurlijk is er direct verband; niemand kan in een gedicht van 16 regels twee keer het woord iepen gebruiken zonder daarmee een regelrechte lijn te trekken. En wat houdt het woord ‘omkringd’ in? Wie uitgaat van een overleden broer die ‘ergens’ begraven moet liggen, zal, mogelijk gesteund door de associatie gras-graf, naar een lijk gaan zoeken. Maar is er wel een aanwijzing in het gedicht dat die laatste vier regels te maken hebben met de ‘plaats waar de broer omkwam’ of zoiets? Als Wilmink vóór alles de kernsituatie onderzocht had, zou zijn analyse niet zoveel losse eindjes vertonen; het merendeel van de hier gestelde vragen laat zich dan namelijk vrij eenvoudig beantwoorden. Maar voordat ik dat ga doen, moet Wesselo nog in bad. In zijn stuk is de ontsporing tengevolge van een verkeerde premisse precies aan te wijzen. Vandaaraf gaat hij de woestenij in. De opmerking: ‘Ten eerste doen de eerste twee regels aan als een normale mededeling, en leest men dùs regel 3 en 4 als onwerkelijkheid’, is volkomen juist. Maar de conclusie dat daaruit voortvloeit dat de broer echt dood is, komt te vlug, en | |
[pagina 303]
| |
zou weer onmogelijk geweest zijn als de kernsituatie eerst bekeken was. En hier is dan de plaats waar Wesselo zijn grote glijer maakt: ‘In ieder geval kent de ik bij benadering de plaats waar de broer stierf (het gras dat met iepen omkringd ligt)’. Zo direct is het antwoord van de broer niet, daarin geef ik Wilmink dan eens gelijk. Wat Wesselo over de woestenij te berde brengt, is even fantastisch als Wilminks suggestie over de hebbelijkheid van Hendrik de Vries om het ‘heldere Groningse landschap te comprimeren tot een van onheilspellende vogels vervulde woestenij’ (Wilmink komt uit Groningen denk ik). Wesselo op zijn beurt weet uit te maken dat het om ondergelopen land gaat, maar niet hoe het broertje daar zo maar in verdrinken kan, bij zijn tochten op glad ijs. Waarom zou woestenij iets anders moeten inhouden dan ‘niet meer bewoond, woest gebied’? Ik ben er al meer dan tevreden mee. Van een droomlandschap schijnt Wesselo helemaal met te willen weten. Wij krijgen van hem een soort ecologie van de iep, of hoe dat bij bomen heet. Zoals op andere plaatsen is de startbaan van Wesselo's theorieën (zijn opvatting van woestenij heeft onvoorstelbare consequenties) veel te kort. Details worden te veelzeggend gemaakt, en, wat erger is, de daarbij afgeperste interpretatie gaat vervolgens het geheel bepalen. De hele these van de verdrinkingsdood steunt op over-interpretatie van details. Tenslotte laat Wesselo, al is hij over het geheel veel exacter dan Wilmink, toch enkele belangrijke zaken weg. Een vermakelijke combinatie van over-interpretatie en omissie is zijn these dat de twee broer(tje)s achter elkaar lopen. Als hij zo door gaat, kan hij een eind komen: de ik en zijn broer zijn chinezen want zij lopen achter elkaar (ga maar kijken bij de Binnenbantammer), wie weet waar in China iepen al niet groeien kunnen, enzovoorts. Als Wesselo er op gelet had dat er staat vervolgde en niet ‘volgde’ of zelfs zoals hij vertaalt ‘achtervolgde’, was die hele zin veel minder letterlijk geworden. Trouwens, iets bangs is niet hetzelfde als ‘iets angstaanjagends’, en ook dat is voor de letterlijke interpretatie van vervolgde van belang. Maar één ding signaleert hij dat Wilmink over het hoofd ziet: de wisseling gij-ons. Tenzij er een andere behoorlijke interpretatie van dat verschijnsel te vinden is, zal de oplossing moeten liggen in het antwoord op de vraag: wanneer kan men zich zowel in als buiten een situatie geplaatst voelen? En dat antwoord, vooral in verband met het arrangement van de gerichte monoloog, ligt voor de hand: in de droom. | |
[pagina 304]
| |
Wat ik, samenvattend, Wilmink en Wesselo verwijt, is dat zij het geheel uit het oog verloren hebben en van details te weinig of te veel hebben gevraagd. Ik zal nu mijn eigen interpretatie van Mijn broer geven, niet zozeer om de ‘waarheid’ over dit gedicht te proclameren, maar om te laten zien dat allerlei details die in de andere analyses niet zonder wringen in te passen waren, veel spontaner hun plaats innemen (en op die bescheiden eigen plaats blijven) als het uitgangspunt niet het problematische detail maar de situatie van het geheel is. Ik begin met de laatste vier regels die zoveel krasse conclusies blijken uit te lokken. Wilmink ziet er niet alleen een zonderlinge maar zelfs een functioneel onbegrijpelijke uitspraak van de broer in; Wesselo daarentegen maakt er uit op waar de broer omgekomen is en zelfs in welk seizoen. Toe maar. Om te beginnen, het gaat om woorden die in een droom gesproken worden. Een zo directe mededeling als Wesselo er in ziet, hoeft deze passage helemaal niet in te houden om iets over te brengen op de manier waarop dromen dat doen. Verder zegt dit antwoord van de broer ons hetzelfde als de ik, namelijk meer dan Wilmink wil aannemen en minder dan Wesselo beweert. Waar doet omkringd aan denken? Toch aan een heksenkring, die meestal van paddestoelen, hier en daar ook van bomen gemaakt is? De broer roept het beeld op van een magische cirkel, een onafwendbaar onheil. Voor wie hem binnen de kring visualiseren wil (er zijn geen expliciete aanwijzingen voor maar het is aannemelijk, onder meer om de woordvolgorde gras-dicht-iepen) is hij onbereikbaar vanuit de ik, niet te helpen. Precieser is het niet, maar dat is genoeg, in droompoëzie. In een concreet beeld krijgt de lezer dezelfde angst op het lijf als de dromer: onheil, en dat heeft met die iepen te maken. Niets dus over een graf, of een plaats waar de broer omgekomen is. Het zoeken daarnaar is waarschijnlijk bij velen begonnen door deze laatste vier regels. Het zou niet gebeurd zijn als het uitgangspunt geweest en gebleven was dat hier gedroomd wordt over de dood van een broer die in werkelijkheid nog leeft. Zoeken naar een aanwijzing waar hij doodgegaan zou zijn, is dus zinloos. Het antwoord van de broer heeft daar helemaal geen betrekking op; ook is het onjuist om dat antwoord (functioneel) onbegrijpelijk te noemen omdat nu net die ene zaak er niet in aan de orde is. Er wordt eenvoudigweg over iets anders gesproken. Nu het hele gedicht nog eens. De eerste regels kan men vertalen als: Mijn broer, gij leedt in mijn droom | |
[pagina 305]
| |
een (vreselijk) einde waar geen mens iets van af weet. (Natuurlijk verdwijnen in deze ‘vertaling’ een aantal effecten, dubbele bodems etc. Ik bedrijf het dan ook alleen met excuses, en om niet de schipper op de wal te lijken.) Dan regel 3 en 4. Ik lees ze zo: Vaak heb ik het gevoel dat je naast me ligt, als ik wakker word. Ik begrijp dat niet zo goed, want je slaapt nu eenmaal niet bij me, of: ik begrijp dat niet zo goed omdat ik net gedroomd heb dat je dood bent. Beide interpretaties lijken mij met de tekst te verdedigen. En ook deze lezing kan er mee door: ik begrijp dat in de droom niet zo goed. Er is zelfs niets tegen om te zeggen: het is allemaal tegelijk mogelijk. Het geheel ligt tussen dromen en waken in, de onzekerheid van de interpretatie heeft te maken met de onbepaaldheid van de situatie waarin de ik zich bevindt, - slapen, waken, halverwege? Waarom schrikt hij? Omdat de broer er ligt, of juist omdat de broer er niet ligt, om het even. Het hangt er weer vanaf aan welke zijde van de drempel hij zich bevindt. Schrikken doet hij in beide gevallen. Het hele gedicht heeft hierdoor sterk het karakter van een grens-toestand gekregen. (Dit wordt ook door Wilmink opgemerkt.) De tweede strofe geeft nieuwe problemen. Wanneer gebeurt die wandeling langs de weg met iepen? Uit het feit dat de ik zich zowel in als buiten de situatie bevindt kan men weer concluderen tot een droomscène. Er is echter een andere mogelijkheid die onderzocht moet worden, namelijk dat het gaat om werkelijke gebeurtenissen uit het verleden, die in niet-chronologische volgorde verteld worden. Dus: (Wij waren ergens samen en) ‘iets bangs vervolgde ons’ daarbij. Vogels riepen laat. (Ik wilde je tegenhouden maar) jij ging alleen de weg met iepen langs, door de woestenij. Of die woestenij na de weg met iepen komt of er langs ligt moet in het midden gelaten worden. Deze interpretatie van strofe twee als een brok werkelijkheid in een droomgedicht zou opvallende gevolgen hebben. De broer krijgt dan halverwege het gedicht iets te horen wat hij van vroeger weet. Dat wordt echter nauwelijks aangegeven, op zijn hoogst door het bepalend lidwoord in de weg, wat aan iets bekends lijkt te refereren. Verder gaat het woordgebruik ‘iets bangs’ mij bij deze interpretatie dwars zitten. De projectie van de angst buiten zichzelf in ‘iets’ dat vervolgt, dat niet loslaat, is meer des drooms dan een verschijnsel van het dagelijks leven, al zou het bij kinderen nog wel kunnen. Maar waarom zou dit gedicht over kinderen gaan? Het taalgebruik wijst bepaald een andere kant op. | |
[pagina 306]
| |
Hoe zit de strofe in elkaar als hij tot de droom-scènes behoort? Het woordje de staat die interpretatie niet in de weg. Men kan zeggen dat de droomgebeurtenisssen misschien in de realiteit wortelen en dat de dit feit heel even releveert. Na de eerste strofe die alleen nog maar verteld heeft dat de broer een ‘eind leedt waar geen mensch van weet’, en die verder in de tegenwoordige tijd iets meedeelt over de situatie rondom het dromen over de broer, vervolgt strofe twee weer in de verleden tijd met het droombeeld dat in verband staat met dat eerder genoemde einde. Het kan zijn dat het einde van de broer direct volgde op zijn tocht langs de iepenweg, dus dat de ik er vrijwel getuige van geweest is. Juist bij een reële gebeurtenis uit het verleden die de nachtsituatie op de grens van slapen en waken doorbreekt, vind ik de niet-chronologische weergave onwaarschijnlijk. Ik stem dus voor een stuk droom. Het kan eventueel zelfs niet meer zijn dan het aan de dromer bekende (en niet expliciet er bij gedroomde) verleden binnen zijn droom. Hoe dan ook, het geheel maakt, als droom, een onvolledige indruk, wat later in het gedicht begrijpelijk gemaakt wordt. Men kan het best spreken van een droomrelict, namelijk dat wat er na het wakker worden in een verslag van over blijft (de kernsituatie!). Er blijft geen probleem meer over, bij deze interpretatie, noch wat betreft de gij-ons verwisseling en andere lokale duisterheden, noch ten opzichte van de kernsituatie. Bij strofe drie komt er een beslissende wending in het gedicht. Eerst de gewone mededeling dat het vannacht weer gebeurd is. Hij lag er weer, de broer. De ik droomde, want hij hoorde het hart van zijn broer slaan. Aangezien de man er niet echt geweest kan zijn, moet het een stuk droom zijn geweest. Ditmaal zet de droom door, die in het verleden blijkbaar steeds afgebroken werd, en in het stadium bleef van ‘er is iets met mijn broer gebeurd, hij is dood, hij liep alleen de iepenweg af’. Over die repeteer-gevallen (‘vaak’) gaat dit gedicht echter niet. Het draait om de crisis die tenslotte optreedt, de nacht dat de droom een vervolg krijgt. Geen wakkerworderij en in halfslaap tasten en schrikken, maar er begint een gesprek. De ik zegt iets tegen zijn broer. Maar eerst noemt hij zijn naam; zo staat het er. De naam zelf krijgen wij niet te horen. Het is inderdaad alsof wij iemand over een droom horen vertellen: toen zei ik je naam en vroeg je... Hij vraagt: waarheen ging je. Dat is volkomen ambivalent, en houdt zowel in: ‘waarheen ging je toen je door die woestenij liep’ als ‘waarheen ben je gegaan nu je blijkbaar dood bent’. De broer kan gerust beide | |
[pagina 307]
| |
vragen tegelijk als geldend ontvangen, want het is hetzelfde. Dat einde waar geen mens van weet heeft te maken met de iepenweg die de broer afgelopen is. Als het één bekend is, zal het ander ook opgelost zijn. Het antwoord op de vraag is indirect. Allicht. Het gaat niet om een stukje dialoog uit Heijermans maar om een antwoord in de droom op een vraag in de droom. Ik kan op dit punt dan ook wel accoord gaan roet de ‘versperde communicatie’ van Wilmink, als hij er maar niet mee bedoelt dat de ik niet begrijpt waar het om gaat (en dat bedoelt hij kennelijk wel). De ik begrijpt het precies even goed als wij, de lezers. De broer antwoordt ongeveer: Daar kun je beter niet over nadenken; er staat onheil voor de deur. Weder kan dan vertaald worden door ‘het is weer zover’. Van tijd tot tijd gebeurt het, de heksenkring vormt zich, wie er in zit kan niet ontsnappen. Die heksenkring heeft met iepen te maken, dus met het (droom)verleden van de tocht die de broer langs de weg maakt. De vraag ‘waarheen ging je’ wordt dus eigenlijk beantwoord met ‘denk er maar niet over na, je kunt me toch niet helpen’. Er staat, schreef ik, onheil voor de deur. Dat is zonderling. De broer is, in de droom, toch al dood? Of komt hier de derde tijdscategorie, die van de toekomst, door heden en verleden heen schuiven? Een heksenkring is geen bewijs van verleden rampen, maar van een omsingeling door kwade machten, dus van op handen zijnde verschrikkingen! Dat maakt de droom dus tenslotte tot een toekomstdroom over iets dat al bekend is aan de dromer alsof het verleden was. De onvastheid van zijn kennis van het verleden is geheel in overeenstemming met het feit dat het een al aanwezige toekomst betreft.
Tot zover mijn eigenlijke interpretatie, gebaseerd op een analyse die uitgaat van de kernsituatie van het gedicht, en die de onderdelen een plaats probeert aan te wijzen in het geheel. Ik beweer niet, dat er geen andere mogelijkheden zijn (dat kan men nooit beweren, bij de analyse van een goed gedicht), maar het is wel zo dat ik zelf, al zie ik nog heel wat leuke voorwerpjes om op te rapen, geen onderdelen overhoud die in het geconstrueerde geheel hun plaats weigeren in te nemen. Mijn broer zit vol dubbele bodemsGa naar voetnoot1, die te maken hebben met de dubbel- | |
[pagina 308]
| |
toestanden die erin optreden: slaap-waak situaties (het schrikken dat twee kanten uit kan wijzen), het aflopen van een weg dat op een of andere wijze innig verbonden is met doodgaan (‘waarheen gij gingt’) maar vooral de fenomenale aanhef die eigenlijk de hele dubbel-situatie van de dode / niet dode broer aangeeft. Mijn broer, gij leedt een einde waar geen mensch van weet, met zijn onthullende eerste betekenis van ‘een einde dat niet plaats vond en dus onbekend is bij de mensen’, gekoppeld aan ‘een vreselijk einde’. Samen geven deze twee betekenissen nog een tussenmogelijkheid, namelijk: ‘een einde waar (nog) geen mens van weet maar dat vreselijk zal zijn’. Het antwoord van de droom-broer bevestigt dit komende onheil. Men kan het dus een duidelijk antwoord noemen.
Al ben ik nu eigenlijk klaar, ik heb nog iets op mijn hart. De lezer neemt ten opzichte van het in dit gedicht vertelde, door de wijze van mededeling, een vreemde plaats in. Zijn perspectief verplaatst zich. Het ene moment zit hij helemaal bij de ik (hij ziet de broer bijvoorbeeld het weggetje aflopen) maar op het andere ogenblik komt hij vlak bij de broer. Door de woorden van de laatste voelt hij zich binnen de magische kring getrokken. In ieder geval bewerkt het woordje zie alleen al een sterke identificatie van het lezersgezichtspunt met dat van de broer, ook als men zich die niet binnen de kring voorstelt. Wat ik hierover wil zeggen, heeft niet meer direct met de litteraire analyse te maken, het wordt bijna droomuitleg. Maar droomuitleg van een literaire droom is eigenlijk weer een deel van de literair analyse, en dus... Ik waag het er, voorzichtig en met een slag om de arm wat de toetsbaarheid aangaat, toch maar op. De lezer die zich soms heel dicht bij de broer voelt, volgt daarin eigenlijk trouw de ik. Dat komt vooral tot uiting in een zin als ‘Uw hart sloeg naast mij’. Wiens hart hoort men slaan, behalve het eigen hart? Men moet daarvoor dichterbij zijn dan met broers die naast elkaar liggen het geval is. Heel merkwaardig is verder, ik heb er al op gewezen, de wending ‘'k Sprak uw naam’. Het heeft er veel van weg dat de verteller er niet zo zeker van is dat het zijn broer was. De naam zelf wordt niet genoemd, de spreker herinnert zich dus niet de woorden zelf maar alleen het feit dat hij ze sprak. Hoe moet men deze vreemde zaken verklaren? Zit er nog een dubbele bodem, en nu onder het héle gedicht? Inderdaad. Om het kort te zeggen: dit gedicht lijkt mij een duidelijk geval van broederdienst. Het is niet de | |
[pagina 309]
| |
dood van de ander die gevreesd wordt door de ik, maar het eigen einde, het enige tenslotte waarvan het een probleem is dat geen mens er van weet. De broer is een soort dubbelganger (Doppelgänger, als men wil woordspelen), in wie de angst van de ik voor de dood geprojecteerd wordt, binnen een droom die hier en daar even door de kieren laat zien dat al dit in het verschiet liggende gruwelijks niet een ander betreft, maar de ik zelf. Het meedelen van die droom aan de broer wordt een haast krasse aanslag op diens zielerust, om zelf van de angst af te komen. Want het is duidelijk: aan wat hem zelf te wachten staat, daaraan heeft dit heerschap een broertje dood. |
|