| |
| |
| |
Omtrent Deedee's ‘Wereldbeeld en coquetterie’
Complementie-artikel
P.H. Schrijvers
Het artikel van de heer D.W. Dijkhuis (Merlyn, maart '65, pg. 146-152) is bedroevend door de manier, waarop het gedicht ‘Wij-materie’ van Sybren Polet hierin wordt getest, en vermakelijk door het feit, dat deze onverteerbare portie ouderwetse Quellenforschung de lezer uitgerekend in Merlyn moest worden voorgeschoteld.
De heer Jessurun d'Oliveira heeft in D.D. zijn lachspiegelbeeld gevonden. De verwijten, die de criticus de dichter maakt: ‘onsamenhangende kreten te gebruiken,... zich niet alleen in nevelen maar zelfs in slagen in de lucht en tegenstrijdigheden te hullen’ (D.D. pg. 151, r. 9-10), zouden zó frequent naar D.D.'s hoofd terugsuizen, als ik hem tot in alle details ging bestrijden, dat ik om wille van de samenhang van mijn eigen betoog daar maar van afzie. Als kathode mag hij zo nu en dan nog even stralen.
In het gedicht van Sybren Polet wordt een wij-situatie verbeeld door middel van metaphoren, die aan de kern-physica ontleend zijn. Een analyse van dit gedicht sluit direct aan in de reeks van talloze studies gewijd aan bv. de zee-metaphoren of natuur-metaphoren bij deze of gene dichter uit n'importe welke eeuw. Er is evenwel dit grote verschil: Bij het metaphorisch gebruikte woord, dat bv. aan de natuur is ontleend, heeft de lezer meestal het algemene en letterlijke gebruik in gedachten, waartegen het exotische metaphorische gebruik zich afzet. Hij zal de spanning tussen beide kunnen voelen, die kenmerkend is voor de levende metaphoor. (Over de theorie van ‘Het begrip Metaphoor’ uiteraard meer, zo niet tot 1941 alles, in de bijbel van Stutterheim). Naarmate de bronnen, waaruit de metaphoren zijn geput, om een of andere reden minder algemeen bekend zijn, is de metaphoriek meer esoterisch. De lezer behoort op grond van zijn tijdperk, woonplaats, leeftijd, beroep, godsdienst etc. tot alle mogelijke groepen, ieder met hun eigen woorden- | |
| |
schat. Er zullen evenwel altijd groepen zijn, waartoe hij niet behoort, en daarmee woordenschatten, die hem niet toebehoren. Wanneer hij een dergelijk vreemd woord in zijn poëzie-bundel tegenkomt, dan zal een juiste dosis Quellenforschung nodig zijn, zo hij de spanning tussen letterlijk en metaphorisch gebruik van dit vreemde groepswoord voor zichzelf voelbaar wil maken. Zonder bronnenonderzoek blijft hij er van buiten tegenaan kijken. Nu vormen ‘Die Physiker’ helaas een sterk esoterische gemeente, zodat Polet's nucleaire metaphoriek om nadere explicatie vraagt.
Mijn hoofdbezwaar tegen D.D.'s artikel is het volgende: In de trant van de gründlich-duitse commentaren werpt hij immense bergen, vaak niet terzake doende physische theorie op, die ieder zicht op het gedicht versperren en ondertussen vergeet hij, dat de nucleaire termen metaphoren zijn, die de dienende taak hebben de wij-situatie te verhelderen. Wij-laag en physisch vlak staan in correlatie tot elkaar, waarbij de wij-laag, D.D.'s ‘hoofdmoot en enig bestanddeel van het gedicht’ het primair te beschrijven object is en de physica het middel hiertoe. In zijn analyse draait D.D. deze rangorde om, beziet de nucleaire metaphoren physisch, waar hij ze metaphorisch moet zien (vgl. uitdrukkingen op pg. 148-9 als ‘physisch gezien’ (2 x), ‘Bekijken we dat neutrino physisch...’) en gaat dan zelfs over tot een toetsen van hun physische geldigheid. In de poëzie-critiek, die zich met metaphoren bezighoudt, geldt één axioma: termen, die metaphorisch gebruikt zijn, kunnen niet worden becritiseerd met het eigenlijke, letterlijke gebruik als toetssteen. Men kan er alleen maar van zeggen, dat ze t.o.v. het primair te beschrijven object niettreffend, banaal, vergezocht, misplaatst, slap etc. zijn, kortom hun taak niet goed verrichten en daarom de lezer om een of andere manier niet behagen.
Wanneer het des dichters is naar de functionaliteit van zijn metaphoren te streven en de actualisering van juist deze functie de poëzie-genieter (de dichter zelf als eerste) zo bijzonder charmeert, dan is iedere dichter coquet. Buiten Nederland is coquetterie geen zonde, een teveel wel.
Ik wil hier enige zinnen citeren uit een recent artikel ‘Metaphors’ van Mary A. McCloskey, verschenen in ‘Mind’ (vol. LXXIII, no. 290, april '64) die een frappant commentaar op D.D.'s werkwijze vormen:
pg. 218
‘To use truth tests on a metaphorical statement is to take it literally and metaphorical statements are to be taken metaphorically...
| |
| |
pg. 220
Usually when someone applies a word (to an object, P.H.S.) they do so in virtue of certain striking characteristics (of this object, P.H.S.), which they use as signs, as points of recognition for all the rest...
When a metaphor is used, the word is used in virtue of the striking characteristics too; but they are not in this case used as a sign for others...
A metaphor together with its context works like an assertion followed by a quick denial of something you would expect to follow from it, for example, “Love, a fire (but it will not cook the dinner)”. There are a limited number of conclusions which the hearer can draw from this, for example, that it gives light and heat and is dangerous; but this is to mention just those striking characteristics which lead the speaker to call it a fire.’
De aanpak van D.D. gaat hier lijnrecht tegen in, zodat hij n.a.v. de metaphoor ‘erotische warmte ontwikkelen’ opmerkt (pg. 152, Merlyn): ‘maar in de physica is erotische warmte nog niet gedefinieerd’.
Een dergelijk commentaar is misschien grappig in een cursiefje voor heel jonge physici, het stelt D.D. als literair criticus buitenspel. De metaphoor is een transpositie, gebaseerd evenzeer op de overeenkomstigheid van bepaalde frappante kenmerken als op de abstractie van de rest. (Vgl. Hedwig Konrad, geciteerd bij Stutterheim, pg. 327.) De overeenkomstigheid hoeft niet ver doorgevoerd te zijn, het parallellisme tussen wij-laag en physisch vlak hoeft niet in alle opzichten precies te zijn, als bepaalde karakteristika van de kernphysica maar voldoende frappant en passend zijn om als symbool van de wij-situatie te fungeren en deze voor de lezer te verhelderen.
En nu dan de analyse van het gedicht.
Ik zeg. Zeg niets. Niets zeg ik dan: Wij.’
Wat opvalt in het eerste zinnetje ‘Ik zeg.’, is het ontbreken van een object. De lezer verwacht iets over Wij-materie te horen maar de dichter wordt om een of andere reden geremd en breekt de mededeling af. Onwil? gêne?, onmacht?.
‘Zeg niets’. Grammaticaal zijn 2 interpretaties van ‘zeg’ mogelijk. 1. Gebiedende wijs enkelvoud. 2. Tegenw. tijd, 1ste pers. enkelv. met weglating van onderwerp. D.D. neemt apodictisch de eerste mogelijkheid
| |
| |
aan. Deze opvatting lijkt mij niet houdbaar, omdat de plotseling gebiedende toon tot jij (?) geen te motiveren functie binnen het gedicht vervult, integendeel de eenheid duchtig zou verstoren. Bovendien gaat de ambiguïteit dan verloren van het woord ‘niets’, dat een sleutelwoord van het gedicht zal blijken te zijn (vgl. regel 10). De ik-figuur blijft het onwillig-aarzelende subject van het 2de zinnetje, ook al wordt ‘ik’ niet herhaald. In regel 2 van het gedicht vindt de lezer een practisch analoog geval van weglating van het subject: ‘immers (het) heeft’.
Het woord ‘niets’ in ‘Zeg niets’ drukt niet alleen uit, dat de ik-figuur in principe liever zijn mond houdt, maar is tevens het gesuspendeerde object van ‘Ik zeg...’, zodat men, aannemend, dat de titel niet voor niets boven het gedicht staat, de equivalentie kan opstellen: Wij-materie = niets. Deze interpretatie wordt bevestigd door de volgende zin, die eveneens ambivalent is, zoals direct blijkt, wanneer men de paraphrase van D.D.: ‘dat de ik-figuur het nergens anders over zal hebben dan over “wij”’, vergelijkt met de afgedrukte tekst van het gedicht zelf. D.D. ziet ‘:Wij’ over het hoofd. De dubbele punt heeft, evenals in regel 3, de waarde van ‘d.w.z.’ De equivalentie wij-niets wordt door de ik-figuur in regel 8-10 uitdrukkelijk gesteld. De ‘wij’ lossen op in licht, in witheid, die niets omringt, niets is. D.D. stelt terecht het = wij, zodat men de dubbele equivalentie krijgt: wij-niets, wij-het. De relativiteits-theorie van Einstein, volgens welke materie en energie gelijkwaardig zijn en wederzijds kunnen worden omgezet, geldt ook voor ‘Wij’.
Vanuit 2 complementaire gezichtspunten wordt de wij-laag nader beschreven:
1. Het materieel-statische d.w.z. het biochemische aspect van ‘wij’, aangekondigd door ‘maar is’ in regel 2 en verder uitgewerkt in regel 2-4 ‘immers...’
2. Het energetisch-dynamische d.w.z. het niet-materiële (psychische) aspect van ‘wij’, aangekondigd door ‘het splijt dikwijls’ en verder uitgewerkt vanaf regel 5 in de rest van het gedicht.
Vanuit beide gezichtspunten is de wij-laag neutraal. De ik en jij zijn in hun twee-eenheid complementair. Het licht is wit (neutraal), de nucleaire materie is ‘het’ (neutrum). Welk aspect van de wij-laag het belangrijkst is, blijkt uit de mededeling, dat de omzetting in energie dikwijls plaats vindt. Er worden dan ook slechts 3 regels aan het materiële (biochemische) aspect gewijd en 8-9 aan het niet-materiële (psychische).
| |
| |
dikwijls maar ìs, immers heeft een soort. gewicht
van 34.3, atoomnummer 2: 2 protonen (jij
en ik), 2 neutronen (?) en een heel kleine neutrino.’
Na het lezen van D.D.'s analyse is het iedereen wel overduidelijk geworden, dat Polet physisch gezien behoorlijk blundert, jazelfs zo nu en dan er met de poëtische pet naar gooit.
Laten we de obscuriteiten en fouten eens opsommen:
1. soort. gewicht in plaats van het gecanoniseerde S.G., plus de door de interpunctie veroorzaakte ambiguïteit.
2. Polet komt met het soortelijk gewicht opdraven, waar we toch eigenlijk (physisch gezien) het atoomgewicht zouden verwachten.
3. Het mysterieuze 34.3.
4. De 2 neutronen (?)?
5. Een heel kleine neutrino. Inderdaad D.D., je zou hem zó aaien!
6. Waar blijven de positronen, mesonen, vreemde/elementaire/anti-deeltjes, waar de physici geen eens raad mee weten, laat staan een dichter.
Uiteraard is het atoom-nummer 2, omdat de wij-kern uit jij en ik bestaat. De overeenkomstigheid is zo frappant en bovendien expliciet door de dichter gegeven, dat het verder overbodig is een lange oratie over de heliumkern te houden. Als de dichter in Wij-materie zijn voetbalclub had willen bezingen, zeker was het atoomnummer 11 geweest en even zeker had D.D. ons een pagina lang over het wel en wee van het natrium onderhouden.
Door het grote aantal obscuriteiten geeft de dichter duidelijk te kennen, niet alleen dat de lezer van de nucleaire details moet abstraheren, maar - wat veel belangrijker is -, dat hij aan de analyse van de materie niet veel waarde hecht. Hij drijft er een beetje de spot mee. De reeks deformaties van de nucleaire realiteit, ‘de onzekerheidsprocedure’ is deskundig en bewust aangebracht en het antwoord op de vraag naar de functie binnen het gedicht ligt besloten in de lading van het woord ‘immers’, door D.D. wederom physisch geanalyseerd, waardoor de dienende en verhelderende functie van de opsomming na ‘immers’ t.a.v. de wij-relatie, de relatie van 2 mensen = 2 physisch/psychische realiteiten niet is begrepen.
Laat ik de waarde van ‘immers’ duidelijk maken met een voorbeeld uit een die Physiker verwante wereld, de militaire:
| |
| |
‘De soldaat S. is, immers heeft een soort (mannelijk), gewicht van 142 pond, legernummer 281039354, schoenmaat 43.’
D.D.'s physische redenering van pg. 149 (Merlyn) toepassend krijgen we het volgende: Biologisch gezien is die opsomming nutteloos: als iets een soort, gewicht, legernummer en schoenmaat heeft, bestaat het automatisch, hoewel de eigenschap van soort, gewicht, legernummer en schoenmaat niet altijd voor alle realiteiten geldt. Voor dat bestaan nu is de vermelding van soort, gewicht etc. niet adequaat.
Door de absurditeit van ‘immers’ heeft de dichter willen uitdrukken, dat de mens, een physisch-psychische (materieel-energetische) realiteit, niet volledig tot een materieel-biochemische classificatie is te herleiden. Het materieel-biochemische gezichtspunt is niet onjuist, niet volslagen nutteloos (per slot van rekening splijt de wij-kern dikwijls, dus niet altijd) maar onvolledig en moet gecompleteerd worden door het voor de dichter veel belangrijker aspect, het energetisch-psychische. Vandaar zijn tweevoudige analyse van de wij-kern en vandaar zijn aanvankelijke aarzeling de dynamiek van de kern überhaupt in taal te materialiseren, vast te leggen.
‘Onder het uitzenden van een
ontwikkelen wij een zo sterke erotische warmte
- gelijk aan zes volledige echtparen in hun eerste graad
van kennismaking - dat wij materiemystici oplossen
in licht. Neutraal is de witheid
die niets omringt, niets is, niets
In deze regels wordt het splijtingsproces nader beschreven en de Einsteinse theorie Materie = Energie uitdrukkelijk als metaphoor gebruikt. De beeldspraak is nog even nucleair, maar afgezien van het lambda-deelte niet meer zo esoterisch als in regel 2-4 en voor D.D. ook duidelijker als beeldspraak herkenbaar. Ik neem aan, dat hij zo iets met de ongelukkige term ‘anthropomorph’ heeft willen uitdrukken.
‘Onder het uitzenden van een
Voor een physisch commentaar verwijs ik de lezer naar pg. 151 van
| |
| |
D.D.'s analyse. Kort samengevat: lambda-deeltje bestaat niet, LAMBDA-deeltje bestaat wel. Wanneer men het symbool lambda (kleine letter dus) vertaalt, krijgt men ‘golfje-deeltje’.
De onzekerheids-procedure van regel 2-4 heeft in dit deel van het gedicht weinig zin en kan niet als verklaring gelden.
D.D. vraagt zich af of lambda soms moet allitereren met liefde en verwerpt deze mogelijkheid, omdat ze in het gedicht niet dwingend wordt gerealiseerd. De motivering staat in lijnrechte tegenspraak met wat hij op pg. 150 beweert, ‘dat de lezer beter er van af kan zien te kiezen omdat hij door het vers niet gedwongen wordt een beperkte hoeveelheid wegen in te slaan’. Desondanks laat ik deze weg buiten beschouwing. Hij is me te veel van de minste weerstand. Een heel klein beetje algemeen inzicht in de kernphysica plus wat gezond verstand is voldoende om de verklaring van het ‘golfje-deeltje’-mysterie te geven.
Ik heb reeds enige malen de termen ‘complementie, complementair’ gebruikt en zal voor een deskundige voorlichting vader Oppenheimer zelf aan het woord laten, die in 1953 voor de B.B.C. enige lezingen over de nucleaire physica heeft gehouden. Deze zijn naderhand in boekvorm gebundeld onder de titel ‘Science and the Common Understanding’ en vormen het beste commentaar op Sybren Polet's gedicht. Ik citeer uit de Franse editie (J.R. Oppenheimer, ‘La science et le bon sens’. Collection Idées, pg. 105).
‘Sous une forme un peu plus abstraite, la complémentarité signifie qu'il y a des situations dans lesquelles la position d'un objet atomique peut être mesurée, définie et étudiée sans contradiction, et d'autres où ce n'est pas possible, mais où des qualités différentes, telles que l'énergie ou l'impulsion du système, sont définies et valables.’
Het complementie-concept in de kernphysica draait nu juist om de dualiteit golfje-deeltje, die in zijn meest simpele vorm betekent, dat een electron nu eens als golfje, dan weer als deeltje moet worden beschouwd. Deze 2 aspecten zijn niet tot één herleidbaar, maar complementair. Zij zijn wederzijds noodzakelijk, omdat geen van beide volledig is.
Het idee van de complementie is vanuit philosophisch gezichtspunt dè grote verworvenheid van de kernphysica. Nog eenmaal Oppenheimer. (l.c. pg. 113): ‘L'expérience de la physique atomique peut rappeler et attester une foi de plus que les modes complémentaires de pensée et de description de la réalité peuvent être positives, adéquates, précises et exemptes d'obscurantisme.’ Oppenheimer, die ook een groot Sanskritist en kenner van de Oosterse philosophie is, heeft er o.a. in deze radio- | |
| |
lezingen op gewezen, dat het physisch concept der complementie zijn philosophisch analogon vindt in het Bouddhisme en Hindouisme. Men vergelijke het Bouddhistisch adagium: de waarheid is één maar kent diverse aspecten.
Kernphysica en Bouddhisme zijn complementair. Dit concept nu kon niet exacter en korter worden weergegeven dan door ‘lambda-deeltje’, dat in het gedicht van Polet metaphoor (symbool) is en dient om een concrete situatie te verhelderen, te weten, dat de liefde tussen ik-jij niet tot een biochemisch proces is te herleiden. De erotische warmte is zo hevig, dat het biochemisch aspect van hun verhouding wegvalt en ik en jij tot een toestand van mystiek-spirituele eenwording sublimeren.
Er is alleen nog maar licht, witheid, geest. Materiële binnenwereld en buitenwereld bestaan niet meer (de subject-objectsrelatie is ambivalent in ‘die niets omringt’).
Een en ander in grove tegenstelling tot de 6 volledige echtparen, wier materiële volheid automatisch met een spirituele leegte gepaard gaat. In de eerste graad van kennismaking is de temperatuur amper boven het nulpunt gekomen en in de mystieke hiërarchie hebben de zes pas hun eerste graad behaald.
In deze regels vindt de lezer een in de woordkeuze virtuoos doorgevoerd physisch-psychisch parallellisme. ‘Warmte ontwikkelen, eerste graad, in licht oplossen’ behouden hun physische reminiscenties maar krijgen een extra-lading door het woord ‘materie-mystici’, dat het brandpunt van dit deel van het gedicht vormt.
De uitdrukking ‘eerste graad’ wordt dubbelzinnig. Men bedenke verder, dat in de mystieke literatuur van Europa en India erotische termen en woorden uit het licht-milieu tot de meest gebruikelijke behoren om een mystieke ervaring te verwoorden. Op grond van de expliciete verwijzing naar de mystiek en de reeds gesignaleerde complementie van kern-physica en Bouddhisme lijkt het mij geoorloofd de beschrijving van de wij-toestand in regel 10 te associëren aan het Nirvâna-idee, dat aan de meeste Westerlingen wel bekend is.
Juist zoals het Nirvâna bestaat, wanneer de geest zich van de materie heeft losgemaakt en iedere gedachte, ieder verlangen, iedere sensatie is ‘geblust’, zo is de toestand van ‘wij’ immaterieel en van een volledige ataraxie en autarkie (‘niets wil’). Zoals het Bouddhisme slechts leert wat het Nirvâna niet is, zo kan of wil de dichter in de laatste 2 regels van het gedicht geen positieve definitie van de wij-toestand geven: een tweede reden voor zijn geremdheid in het begin.
| |
| |
Alvorens over te gaan tot een bespreking van de laatste 2 regels wil ik een antwoord proberen te geven op een vraag, die bij een zeer critische lezer kan rijzen n.a.v. de woorden in regel 7: ‘zes volledige echtparen’. Waarom zes?
Als de dichter alleen maar een ongedefinieerd groot aantal had willen noemen om indirect de hittegolf van de wij-laag aan te geven, dan was ‘tien’ een door het Nederlands spraakgebruik aangewezen getal geweest en was de vraag niet gerezen. Heeft ‘zes’ een functie? Gezien de in dit gedicht geactualiseerde correlatie tussen kernphysica en Bouddhisme wil ik het volgende antwoord voorstellen:
De Bouddhistische katechismus bestaat uit de 4 Heilige Waarheden, die het hoofdbestanddeel vormen van de Rede van Benares - het pendant van de Nieuwtestamentische Bergrede - en de Theorie van de 12 oorzaken, waarin de oorsprong van het menselijk lijden wordt verklaard. (Een Franse vertaling kan de geïnteresseerde lezer vinden in het boekje ‘Le Bouddhisme’ van Henri Arvon, série Que sais - je?, pg. 39.) In deze theorie wordt het volgende gezegd: ‘...uit naam en lichaam (de menselijke persoon) komen voort 6 domeinen (nl. de 5 zintuigen en het verstand als zesde), uit de 6 domeinen het contact (tussen zintuigen en uitwendige wereld), uit het contact de gewaarwording, uit de gewaarwording het verlangen...’
Op grond van de context en de daarin voorkomende Bouddhistische reminiscenties wil ik de mogelijkheid niet uitsluiten, dat voor de dichter de keuze van het getal zes gebaseerd is geweest op een associatie met die ‘zes domeinen’, die het contact met de materiële werkelijkheid onderhouden.
‘Geen biochemicus zweeft voorbij. Geen supersonische engel
ruist. - Geen adem, geen adat, geen Adam.’
Ik heb er reeds op gewezen, dat de wij-toestand, evenals het Nirvâna, zich aan iedere positieve descriptie onttrekt (5 x ‘geen’). De onzegbaarheid is juist hèt kenmerk van beide. Alleen de weg van de negatieve benoeming blijft open: er is geen analyse, zeker niet voor een biochemicus, bij gebrek aan materie; er is geen gewaarwording van geluid bij gebrek aan zintuigen - het geluid is trouwens met de wij-materie mee-gesublimeerd tot super-sonisch -; de wij-laag heeft geen materieel binnenleven (‘geen adem’) noch buitenleven (‘geen adat’). De toestand is, zoals hij was, toen de mens nog niet geschapen was en alleen God's geest
| |
| |
door de ruimte ‘zweefde’ (‘geen Adam’).
Om zijn beschrijving van het ‘Nirvâna’ zo veel mogelijk te completeren laat de dichter alle mogelijke groepen iets uit hun eigen speciale woordenschat bijdragen: de wetenschap levert hem ‘biochemicus’ en ‘super-sonische’; het Oosten ‘adat’; de bijbel ‘zweeft’, ‘engel’ en ‘Adam’. Tot grote verrassing verschijnt er ook nog een 19de-eeuwse dominee uit Nederland op dit oecumenisch taalconcilie om Polet ‘voorbij’ en ‘ruist’ aan te bieden.
Hoewel het mij in eerste instantie om het begin gaat, wil ik het meest leesbare religieuze gedicht van Nicolaas Beets toch in zijn geheel hier reciteren, omdat de daarin beschreven mystieke vrede van Beets en het Nirvâna van Polet beide complementaire aspecten zijn van dat ene, onzegbare, transcendente.
‘De moerbeitoppen ruischten’.
Neen, niet voorbij, hij toefde;
Hij wist wat ik behoefde,
Sprak tot mij in den stillen,
Gedachten, die mij kwelden,
Vervolgden en ontstelden,
Hij liet zijn vrede dalen
'k Voelde in zijn vaderarmen
Mij koestren en beschermen,
Den morgen, die mij wekte,
Ik had zoo zacht geslapen,
En Gij, mijn Schild en Wapen,
Wanneer men de equivalentie God/Vader/Gij = Zij/Geliefde/Jij ac- | |
| |
cepteert, kan men Beets' gedicht als het 19de eeuws religieus analogon beschouwen van Polet's 20ste-eeuws liefdesgedicht. Beide zijn typerend voor 'n elkaar aanvullend wereldbeeld.
Nog steeds zendt D.D. kathode-stralen uit en een slot-opmerking moet mij nog van het hart naar aanleiding van zijn mijmering op pg. 150 (Merlyn): ‘Men kan zich afvragen of een gedicht waar physische termen in voorkomen physisch volledig verantwoord moet zijn’.
Ik heb in het begin van mijn betoog er reeds op gewezen, dat iedere truth test is uitgesloten, wanneer deze termen een dienende metaphorische functie vervullen. En het andere geval, als de physica primair te beschrijven object is? Een hedendaags lezer van ‘Le Coeur de la Matière’ van Teilhard de Chardin of een Romeins lezer van Lucretius' De Rerum Natura is alleszins gerechtigd eventueel daarin voorkomende physische termen te testen. Vanuit een esoterisch puur-wetenschappelijk standpunt zal hij de gedichten verwerpen. Ongetwijfeld zal simplificatie de wetenschappelijke waarheid geweld aandoen. Bovendien zijn metaphoren physisch gezien maar troebele dingen. De door hen gesuggereerde identiteit is maar schijn.
De dichter is een materiemystificator.
Als de lezer een meer sociaal exoterisch standpunt inneemt, zal hij wellicht van mening zijn, dat het sociale doel de poëtische middelen van verheldering heeft geheiligd.
Inderdaad D.D., positivistisch bezien zit de natuurkunde niet om een heldere versificatie van de theorie te springen. Was het toch maar gebeurd! Wellicht had de bezinning op de vraag: ‘Hoe verhelderen wij onze theorie aan de buitenwacht?’ Die Physiker op het probleem geattendeerd: ‘Wat is de relatie eigenlijk tussen onze theorie en die buitenwacht?’ Kennis van alpha-deeltjes en kennis van ALPHA-stof d.w.z. humaniorastof zijn complementair.
Het gedicht ‘Wij-materie’ van de dichter Sybren Polet heb ik met even grote bewondering en instemming gelezen als het krantebericht, volgens welke de atoomphysicus J.R. Oppenheimer in de loop van dit jaar het directoraat van Institute for Advanced Studies te Princeton zal neerleggen om zich te kunnen bezinnen op de verhouding wetenschap - wereld.
Parijs, mei 1965.
|
|