zijn, dat kan bijdragen tot de oplossing van de laatste vier?
En ìs het allemaal wel zo duidelijk? Kan Wilmink mij precies vertellen wat bedoeld wordt met ‘waar geen mensch van weet’? waarom er staat ‘ik begrijp het slecht’? wat ‘woestenij’ betekent? etc. Misschien kan hij het, is het hem inderdaad duidelijk - maar waarom wendt hij zijn kennis dan niet aan om een interpretatie mogelijk te maken, en trekt hij zonder die kennis te gebruiken zijn gewraakte conclusie?
b. Er blijkt geen redelijke interpretatie mogelijk.
Ik dacht echter van wel. En ook al zullen er misschien andere interpretaties mogelijk zijn, die afwijken van de mijne - in ieder geval moet een poging gedaan worden om met gebruikmaking van alle gegevens een interpretatie op te bouwen, en moet men niet begìnnen met de meest onwaarschijnlijke, zij het theoretisch mogelijke oplossing.
Een van de eerste dingen die in dit gedicht opvallen is dat het zich in twee werelden afspeelt: die van de droom en die van de realiteit (‘droom’ kan men eventueel vervangen door ‘verbeelding’, ‘visioen’, of wat dan ook, mits men doelt op onwerkelijkheid). Het is niet meteen duidelijk welke delen van het gedicht zich in de werkelijkheid en welke zich in de onwerkelijkheid afspelen. Op het eerste gezicht zou men zeggen dat de regels 1, 2, 5, 6, 7 en 8 een reëel gebeuren in het verleden beschrijven (hoe beklemmend, ‘onwerkelijk’ als men wil, dit gebeuren dan ook aandoet), de regels 3, 4 en 9 t.e.m. 16 de irrealiteit. Hierbij moet dan aangetekend worden dat de laatste vier regels weer duidelijk betrekking hebben op het reële gedeelte.
Het is echter verleidelijk de zaak om te keren, dus: regel 1 en 2 beschrijven de irrealiteit, 3 en 4 de realiteit, de hele tweede strofe de irrealiteit en 9 t.e.m. 16 de realiteit. In dat geval wordt het verhaal over het einde van de broer door de ik gedroomd. Vooral de spookachtige sfeer van de tweede strofe stuurt ons in die richting. Er zijn echter voldoende gegevens om deze opvatting te weerleggen. Ten eerste doen de eerste twee regels aan als een normale mededeling, en leest men dus regel 3 en 4 als onwerkelijkheid. Had de dichter regel 1 en 2 als onwerkelijkheid gelezen willen hebben, dan zou hij dit waarschijnlijk duidelijker aangegeven hebben. Ten tweede is ‘Uw hart sloeg naast mij’ eigenlijk alleen maar logisch in een droomsituatie. Maar vooral: als de eerste twee regels en de tweede strofe een droomsituatie beschrijven, dan zou de ik, bij het ontwaken, aan zijn broer die naast hem ligt een vraag stellen over wat hij zojuist in zijn droom heeft meegemaakt, en daar nog