(‘Wij sliepen deze nacht weer saam’), de vraag naar het einde van de broer wordt steeds weer gesteld, het antwoord is steeds hetzelfde, en uit ‘Vaak ligt gij naast mij’, ‘bij dag’ tegen de gestorvene gezegd, blijkt, dat die reeks van ontmoetingen met als doel de ontknoping van het raadsel nog niet is voltooid. Het allerpersoonlijkste wordt verzwegen, niet door de ik, maar door de broer. Niet de communicatie tussen de dichter en zijn lezers, maar die tussen de broer en de ik raakt versperd, en de ik bevindt zich tegenover de vier slotregels in dezelfde positie als wij: niet in die van dichter, maar in die van interpretator, die er op los kan fantaseren zoals wij dat hierboven deden, en al evenmin als wij uitsluitsel krijgt.
Dat de broer en de ik van elkaar verwijderd raken, wordt bevestigd door ‘Het antwoord’ (in plaats van ‘Uw antwoord’) en door ‘om zich in te verdiepen’ (in plaats van ‘om u in te verdiepen’). Het is een vervreemdende verschijning, die tot de ik de orakeltaal van de slotregels spreekt, een ander dan hij tot wie de ik zich wendt vanaf de eerste regel van het gedicht.
Misschien is dit alles nog duidelijker in de vorm waarin ‘Mijn broer’ voor het eerst gepubliceerd werd (‘Het getij’, 1919): ‘Het antwoord was’ staat daar tussen twee regels wit, en in het antwoord zelf duiden de in onze versie grotendeels weggewerkte stippeltjes op het bij vlagen tot stand komen van het contact.
Het stadium van interpretatie waar Ter Braak en Vestdijk, en met hen waarschijnlijk menige andere geïntrigeerde lezer, zijn gestrand, zijn wij voorbij, nu we weten dat ‘waar geen mensch van weet’ ook de ik betreft, en dat men daarom het gedicht bevredigend kan verklaren zonder een oplossing te geven voor het raadsel van dat einde, dat de broer heeft geleden.
Nu weten we dan eindelijk dat alles in het gedicht duidelijk is, behalve de woorden van de broer: die zijn onbegrijpelijk. En daarmee zijn we terug waar iedereen al was, hebben we een verklaring gevonden voor wat we van het begin af aan eigenlijk al wisten.
Ter Braak deelt, zoals wij zagen, over ‘Mijn broer’ mee, dat het gedicht hem een realisatie toelijkt van iets in de verhouding tussen twee broers. Men zou uit zijn woorden kunnen concluderen dat hij niet gelooft, dat het hier werkelijk om de dood van een broer gaat. En inderdaad: de broers van Hendrik de Vries waren beiden in leven, toen hij dit gedicht schreef. Maar er is niets in de tekst, dat ons naar dit biografische gegeven toestuurt. Ter Braak is hier niet aan het interpreteren, maar aan