Wat werd ontvloden?
F. Balk-Smit Duyzentkunst
Naar aanleiding van ‘Wanneer was toen?’ (H.U. Jessurun d'Oliveira, Merlyn 3/1, p. 38-47) wijs ik op enkele punten pleitend vóór de door d'Oliveira verworpen interpretatie: ‘Ze verwijst naar de huizen’, en tegen: ‘ze verwijst naar de dood’.
1. Zoals d'Oliveira zelf opmerkt ‘doet het voornaamwoord als enkelvoud... niet geheel korrekt, zelfs dialektachtig aan.’ Dit weegt des te zwaarder daar het vers zulke van de spreektaal verwijderde termen bevalt als ‘eender’, ‘daarneven’, ‘nabijer’, ‘ontvlood’ en ‘imminente’, en ook door andere eigenschappen verre van ‘dialektachtig aandoet’.
2. Dat het ‘wat natuurlijker (zou zijn) om aan te nemen dat de figuur in het gedicht getracht heeft de dood of de zekerheid van de onontkoombaar naderende dood te ontlopen, dan dat hij de huizen, meervoud nog wel, zou zijn ontvlucht, nu er geen enkele beweegreden voor deze vlucht wordt aangegeven.’, is hoogst aanvechtbaar, tenzij die figuur een reële en snel naderende dood moest ontkomen. Daar wordt echter geen melding van gemaakt. Integendeel het gaat hier om de altijd aanwezige zekerheid van de nu eenmaal steeds naderkomende dood. Het is zinloos om díe dood te willen ontvluchten, (zoals het natuurlijk is de reële dood te willen ontvluchten, wat ook Van Eijck's tuinman doet, althans vanuit de tuinman zelf bekeken: deze ziet, paradoxaal gesproken, de dood in levende lijve voor zich).
3. Het bovenstaande wordt ondersteund doordat er staat (reg. 5.) dat de zekerheid van de dood nabijer is, d.w.z. nabijer dan toen. Die grotere afstand tot de zekerheid van de imminente dood (eenvoudig doordat men jonger is), geeft des te minder aanleiding tot vluchten. Hier komt