| |
| |
| |
Van Schendels Waterman: feit en fictie
J.J. Oversteegen
De waterman is een historische roman, want het verhaal speelt in het verleden, een herkenbaar verleden zelfs, en kan toch geen pure geschiedschrijving genoemd worden. Over de vraag of een boek met zo weinig exacte feitelijke aanduidingen wel een historische roman genoemd mag worden, wil ik vandaag geen gedoe hebben, omdat ik genoeg heb aan dit uitgangspunt: het boek bevat historische feiten naast onhistorische, die samen geïntegreerd zijn tot de nieuwe werkelijkheid van het verhaal. Juist om deze verhouding van gebeurd-niet gebeurd is het mij te doen.
Een beperkende opmerking: de vraag in hoeverre Van Schendel een geschiedkundig kloppend beeld heeft gegeven van de eerste decennia van de 19de eeuw, kan mij op zichzelf niet veel schelen. Het gaat niet om de gelijkenis tussen gefingeerde en ware zaken, maar om het verschil, en vooral om de wijze waarop de roman van de geschiedschrijving afwijkt. Wie in het kort ingelicht wil worden over de sociaal-economische achtergrond van De waterman kan terecht bij het stuk van K. van Boeschoten in de bundel Lof van Arthur van Schendel (1945), als hij dat boekje tenminste in handen kan krijgen. Van Boeschoten noemt ook andere litteratuur over het onderwerp. Zijn standpunt, dat Van Schendel een historisch betrouwbaar beeld heeft gegeven van de sociale omstandigheden die het decor vormen van de beweging der Zwijndrechtse Nieuwlichters, lijkt mij juist. Maar in hoeverre Van Schendel van de historische waarheid is afgeweken, of hoeveel hij er aan toegevoegd heeft, daarover laat Van Boeschoten zich, gezien zijn onderwerp terecht, niet uit.
Er bestaat een merkwaardig boek, uit 1892, dat getiteld is De Zwijndrechtse Nieuwlichters (1816-1832) volgens de gedenkschriften van Maria Leer, door D.N. Anagrapheus. Wie dat boekje gelezen heeft, weet meteen wat Van Schendels belangrijkste bron is geweest voor dat
| |
| |
deel van zijn boek dat in de kring van de Broederschap speelt. Zijn enige bron misschien, want met deze ‘gedenkschriften’ in de hand, en enige algemene kennis van de betreffende periode, kan De waterman geschreven zijn: meer ‘documenten’ waren niet nodig.
Toch moet ik ook hier weer een beperkende aantekening maken: het leven van Maarten Rossaert, de hoofdfiguur van De waterman, speelt zich alleen in het middengedeelte af tegen het decor van de Zwijndrechtse Broederschap (het woord ‘nieuwlichters’ gebruikt Van Schendel nooit; het is een schimpnaam die in een boek van-binnen-uit niet op zijn plaats is). Daarvóór is het boek het verhaal van een jeugd omstreeks 1800, en in het laatste deel wordt het weer steeds meer het levensverhaal van één man. Maar in het middendeel staat de Broederschap zo centraal dat men Rossaert hier en daar nauwelijks meer als ‘hoofdfiguur’ herkent: een perspectivische verschuiving die volkomen op zijn plaats is, gezien de nadruk die de Zwijndrechters op het gemeenschappelijk leven leggen. Bij dit terzijde signaleren van een geraffineerd hanteren van de schrijversmiddelen (er zijn heel wat meer voorbeelden in De waterman) moet ik het laten.
Alleen dus dat stuk van het verhaal, dat gewijd is aan Rossaerts contacten met de Broederschap, komt voor een rechtstreekse vergelijking met de gedenkschriften van Maria Leer in aanmerking, - al lijkt mij een zekere invloed van deze bron op andere gedeelten van het boek waarschijnlijk. Daarover later.
Is er eigenlijk wel zoveel reden, om juist de Zwijndrechtse broederschap gelijk te stellen met de gemeenschap die in De waterman beschreven wordt? Geen enkele naam uit de werkelijkheid keert in de roman terug. Er moeten toch heel wat religieuze groeperingen geweest zijn, in het begin van de 19de eeuw, die bepaalde sociale ideeën verkondigen met een beroep op de gemeenschap der vroege christenen, en met de bijbel in de hand? Wie Maria Leer leest, denkt vaak genoeg aan Lou de palingboer; hoeveel meer zullen dan religieuze splintergroepen uit de negentiende eeuw op elkaar lijken!
Er zijn echter te veel directe verwijzingen van Rossaerts Broederschap naar de Zwijndrechters, om de band los te maken. Dat begint al bij de tijd waarin Van Schendel zijn Broederschap laat opkomen en uiteenvallen. Niet dat de gebeurtenissen ooit gedateerd worden, maar indicaties als ‘in het jaar van de cholera’, het beschrijven van de feestelijke sfeer rond de soldaten die ‘tegen de Walen gaan vechten’ e.d., brengen
| |
| |
een tamelijk hecht chronologisch verband aan. Wanneer men alle tijdsbepalingen uit het boek precies zou nagaan (de primaire die openbare gebeurtenissen betreffen, en de secundaire die de individuele lotgevallen daaraan vastkoppelen, zoals: ‘de watersnood van voor tien jaar’), zou men een heel nauwkeurige tijdstabel kunnen opstellen. Men kàn de historische feiten terugvinden, maar men wordt er niet met de neus ingeduwd; deze gereserveerdheid in het gebruik van expliciete aanduidingen is een van de meest kenmerkende eigenschappen van Van Schendels proza. Hij kan het zich zelfs permitteren, de dramatische hoogtepunten van een verhaal rustig niet op te schrijven (de dood van Rossaerts moeder, de eigenlijke ontmoeting met de vrouw die zijn leven zal delen). Het is trouwens niet nodig om de gelijkenis van Van Schendels Broederschap met de Zwijndrechters te adstrueren met zo uiterlijke middelen als de tijdsaanduiding. Het verloop van de beweging is in beide gevallen identiek: het verzet tegen de conventionele uitleg van godsdienstige plichten en rechten, waardoor alleen de zittende klasse gediend wordt, de afzondering in een gemeenschap die het bezit (aanvankelijk) afzweert, de weigering om militaire dienst en burgerlijke stand te erkennen, de toevloed van armen die het verval inluidt omdat daarvoor de economische basis niet hecht genoeg is, het gedeeltelijke herstel van het privé-bezit, de emigratie van een gedeelte van de broeders, en het uiteengaan van de rest na enige tijd. Weliswaar is dit het gewone lot van al die 19de eeuwse ‘communistische’ bewegingen, die ‘het Koninkrijk der Hemelen niet boven lucht en wolken, maar in het ondermaanse zochten’ zoals het aardig gekarakteriseerd wordt in Maria Leers gedenkschriften, maar er zijn toch te veel specifieke trekken om in Van Schendels Broederschap een soort fantasie-gemeenschap te zien. Dat hij zijn broeders eerst aan de kost laat komen door zwavelstokken te maken en uit te venten, later door de verkoop van eigenbereide chocolade (verpakt in papiertjes met het wapen van Zeeland), het is een onmiskenbare indicatie dat Van Schendel een directe verwijzing naar de Zwijndrechters op het oog had. Zoiets zou gemakkelijk te vervangen zijn geweest, als hij de gelijkenis vager had willen houden.
In het boek van (of eigenlijk over) Maria Leer, worden de ideeën van de Zwijndrechters voortdurend samengevat in één zin: ‘Uit Hem, door Hem en tot Hem zijn alle dingen’. Dàt is het uitgangspunt voor een leer die de gewone opvatting van de zonde (zo beslissend voor de 19de eeuwse calvinist) over boord gooit, en die tenslotte tendeert naar een sociaal gericht pantheïsme. Letterlijk hetzelfde kan men van De water- | |
| |
man zeggen, waarin zelfs de geciteerde zin enkele malen voorkomt. De Zwijndrechters van Van Schendel zijn al evenzeer als die van Maria Leer voortdurend in conflict met de maatschappij op grond van hun bijbelse opvattingen. Voor hun eigen gevoel zijn zij slechts goede christenen, die de ware leer gevonden menen te hebben (teruggevonden eigenlijk), maar hun bijbelcitaten zijn voor het gezag en zelfs voor de kleine burgerij kreten van oproerigheid. Wanneer men op dit punt een verschil kan constateren tussen de twee boeken is het hoogstens dit: in De waterman wordt de sociale ondergrond van de beweging met meer bewustheid centraal gesteld dan bij Maria Leer. Terecht: het gebruik van bijbelteksten mag voor deze mensen zelf het essentiële in hun optreden geweest zijn, van enige afstand gezien is het de toevallige taal van de tijd waarin zij hun werkelijke ‘nieuwlichterij’ vorm gaven. Niet helemaal toevallig, vandaar dat Van Schendel er gebruik van blijft maken, zij het zonder zijn hoofdfiguur die irritante betweterigheid mee te geven, die Maria Leer soms zo onsympathiek maakt.
De bijbelteksten zijn bij Van Schendel als wapen alleen maar scherp als zij de hypocrisie van een ‘christelijke’ gemeenschap attakeren. Voor het overige zijn zij een taalverschijnsel van dezelfde orde als het vleugje archaïsme dat te proeven is in de passages in de directe of semi-directe rede (bijvoorbeeld in de aanspreekvorm ‘man’ of ‘vrouw’). Men onderschatte overigens de uitwerking van dergelijke identieke wendingen in de twee boeken niet. Het is volgens mij onmogelijk om uit te maken uit welk van beide deze zin genomen is: ‘Maar die toespraak wekte aller verontwaardiging, het was hoogmoedige praat, zonder zonde leven kon niemand’.
Los van deze algemene gelijkenis, valt het niet moeilijk, gebeurtenissen aan te wijzen die in beide boeken beschreven worden, en die in zo sterke mate verwant zijn dat zij als een onweerlegbaar argument voor rechtstreekse ontlening mogen gelden. Stoffel Muller en Maria Leer, het paar dat de leiding heeft gehad over de Nieuwlichters, worden tot zware gevangenisstraffen veroordeeld na verzet tegen een Officier van Justitie, tegen wie Muller zegt: ‘dan zeg ik, dat je je zwaard vlak verkeerd draagt’. Zo wordt Gees Baars uit De waterman veroordeeld nadat zij tegen een veldwachter heeft gezegd dat hij ‘het zwaard voor de onrechtvaardigen droeg’. De scènes zijn vrijwel gelijk, de personen niet, of in ieder geval veel minder. Hetzelfde geldt voor Rossaerts vrijspraak nadat hij zijn kind niet heeft aangegeven; aangezien hij geen trouwbriefje heeft, wordt het kind niet als van hem beschouwd, en tegen een straf die hem opge- | |
| |
legd wordt omdat hij de eigenaar is van de schuit waarop het kind geboren werd, tekent hij met succes verzet aan: de schuit behoort aan de broederschap. De vrouwen die geholpen hebben worden echter gedaagd en zullen gestraft worden. Hetzelfde gebeurt in werkelijkheid met Stoffel Muller, die als huisbaas veroordeeld wordt, maar daarna vrijuit gaat omdat niet hij maar de Broederschap het huis bezit. Het is zelfs wel duidelijk wat Van Schendel in deze scène zo zeer aangetrokken moet hebben, dat hij hem in essentie overneemt; het wordt er zelfs bij gezegd: ‘De wereld is kwaad geordend, zei Rossaert, dat de vrouwen die geholpen hebben daarvoor gestraft worden’. Zo zijn er een aantal scènes in De waterman die in grote trekken van Maria Leer, dus uit de enige bekende beschrijving van de werkelijkheid, stammen: de Officier van Justitie die zegt dat de kwajongen die gedreigd heeft de schuit van de Broeders te laten zinken, gelijk heeft; en zo'n passage als die over de verstoorde godsdienstige bijeenkomst aan het begin van het middendeel van de roman, die zo inzet: ‘In de Warmoesstraat gingen zij de trap op naar de zaal waar de oefening gehouden werd’. Bij Maria Leer, waar de persoonlijke verhoudingen in het incident totaal anders liggen, kan men toch de gebeurtenis zelf herkenbaar terug vinden. Getuige de eerste zin: ‘Moedig ging ze de Warmoesstraat ten einde en de trap op naar de bovenkamer, waar de meeste leden van het gezelschap reeds bijeen waren’.
Impliciet heb ik al gezegd dat de incidenten, de sfeer, het woordgebruik van beide boeken soms frappant overeenstemmen, maar de personen niet. Geen enkele van de historisch bekende figuren keert in de roman ongewijzigd terug. Bij Maria Leer komen de volgende centrale figuren voor: Stoffel Muller en zijn vrouw (of bijzit) Maria Leer; de welgestelde Arie Goud, die zijn bezittingen aan de Gemeenschap afstaat, en diens vrouw; de bakker Ketel en de chocoladefabrikant Mets die samen de latere bron van inkomsten mogelijk maken; de medeoprichter van de Broederschap, schout Valk en zijn vrouw. Iets van deze historische personen vindt men bij Van Schendel terug, maar steeds met grote verschuivingen. Zo herkent men in de ouder wordende Hogerzeijl, die in zijn hoekje zit te suffen over het komende rijk Gods op aarde, Valk in zijn nadagen. Schipper Wuddink heeft trekken meegekregen van Stoffel Muller, en Gees Baars van Maria Leer, al worden er eigenlijk te weinig feiten over hen meegedeeld, bij Van Schendel, om de identiteit erg treffend te maken. Ketel en Mets worden tot één figuur samengesmolten: de suikerbakker Siebel. Andere opvallende gelijkenissen tussen personen
| |
| |
bij Maria Leer en romanfiguren van Van Schendel, zie ik niet.
Er blijft één vreemd gat: Maarten Rossaert. Heeft hij, heel of half, bestaan? Kort gezegd: nee. Men vindt iets van hem in de schipper Stoffel Muller, maar veel is dat niet. De ongelijke feiten overwegen: Rossaert is hoofdpersoon van het verhaal maar niet van de Broederschap (tegen het eind constateert hij zelf uitdrukkelijk dat hij eigenlijk langs de broederschap heen geleefd heeft), en hij heeft niet meer met Muller gemeen dan algemene opinies, die alle Broeders delen. Trouwens, van het leven van Stoffel Muller is verder weinig bekend; in ieder geval wordt er nauwelijks iets over verteld door Maria Leer. De situaties rond Stoffel en Maria doen soms denken aan die rond Rossaert en zijn vrouw, maar dat geldt voor andere personen uit de werkelijkheid evenzeer, omdat hun verhouding tot de maatschappij zo identiek is dat men eerder moet zeggen: Rossaert beleeft wat een Zwijndrechter zou hebben kunnen beleven en sommigen beleefd hebben, dan: men kan zijn eigenschappen aantreffen bij deze of gene historische figuur.
Behalve dan bij een figuur waar men niet direct zoeken zou: bij Maria Leer. Al zijn er trekken in Gees Baars die aan Maria Leer ontleend lijken, de meest treffende gelijkenis zie ik toch tussen Maarten Rossaert en Maria Leer. Het is een gelijkenis, uiteraard niet zozeer in feiten (een gelijk verlopend leven van een man en een vrouw is in die 19de eeuw domweg onmogelijk), als wel in psychologische ontwikkeling. De botsing met een streng orthodox milieu als uitgangspunt, het zonde-besef als alles bepalende invloed op de vroege jeugd, de overwinning van dat besef (door ook de zonde als van God komend te beschouwen) als eerste stap op de weg naar een nieuwe opvatting van het Christendom, de aansluiting bij de Broederschap op grond van eigen overtuigingen omtrent godsdienst en maatschappij, de nadruk op het belang van ‘de werken’, en tenslotte een laatste fase die men pantheïstisch kan noemen. Al deze punten zou men nog algemeen kunnen achten, maar de dosering, het belang dat aan bepaalde invloeden en gedachtegangen gehecht wordt, maakt dat men spreken mag van twee parallel verlopende levens. Meer niet, maar meer zou ook niet goed mogelijk geweest zijn. Gelukkig trouwens heeft Van Schendel bepaalde kantjes van Maria Leer aan zijn Rossaert onthouden: de pedantheid in geloofszaken, vooral in haar jonge jaren, om maar iets te noemen.
Dus: de invloed van de gedenkschriften van Maria Leer is nog verder gegaan dan de louter feitelijke omstandigheden. Maar het verschil tussen Rossaert en Maria Leer is te in het oog springend om meer te
| |
| |
constateren dan een algemene impuls die van het ene boek is uitgegaan bij het ontstaan van het andere. Hoe dichter men bij het werkelijke centrum van De waterman komt, hoe groter de afstand tussen feit en fictie.
De nadagen van Maria Leer en Rossaert hebben vrij veel gemeen: zoveel als men van gelovige, zwaar beproefde mensen mag verwachten, die naast de maatschappij zijn komen te staan. Men kan de twee haast samen zien als clochards, de vrouw losse kolen en ander afval rapend bij de haven, de man voortsjokkend met zijn hond, zwijgend, nagewezen om zijn vreemde kledij en om zijn verleden als ‘waterman’, een verleden waarin mythe en realiteit verweven zijn geraakt. Zoals Maria Leer in het hofje een soort kruidentante geworden is, zo wordt Rossaert gezien als de geest van een door de duivel het water ingesleepte zondaar, die terugkeert in steeds wisselende gedaante om mensen van de dood door het water te redden. En dat is dan het punt waar Van Schendels boek niets meer met de werkelijkheid te maken heeft: de rol die het water in het leven van zijn hoofdpersoon speelt. De lapidaire titel geeft dat al dadelijk aan. En de eerste zin luidt: ‘Aan de Merwede buiten Gorcum dwaalde op een dag van den winter een jongen over de uiterwaard’, de laatste: ‘dat was de schuit van dien man die langer op de Merwede had gevaren’.
Ondanks alle verwantschap die ik tot nu toe aangewezen heb tussen het boek van Maria Leer en De waterman, is het duidelijk dat niets daarvan raakt aan de kern van het boek van Van Schendel. Dat wordt onmiddellijk duidelijk, als men de roman in enkele regels samenvat: Een Gorkumse jongen ziet een franse douanier overvallen; waarschijnlijk wordt de man in het water gegooid. Van dit moment af heeft het water een nieuw gezicht voor hem, aantrekkelijk en verraderlijk tegelijk. Deze binding met het water wordt volstrekt als zijn moeder bij een overstroming omkomt. Zo diep grijpt het water in zijn leven in, dat hij er vertrouwder mee raakt dan enig ander. Hij wordt de man die weet waar dijkbreuken zullen optreden, de redder bij overstromingen. Zijn leven speelt zich op het water af. Zijn band met het water is zelfs groter dan die met zijn vrouw, die niet langer varen kan als ook hun kind in het water is omgekomen. Tenslotte verdrinkt Rossaert, de waterman, zelf. Niets in deze samenvatting doet denken aan de Zwijndrechtse Nieuwlichters.
En toch: het middenstuk van De waterman past organisch in het boek; de gedachten van de nieuwlichters blijken volkomen aan te sluiten bij
| |
| |
die van de man voor wie het water alles bepaalt. De trait d'union is niet moeilijk te vinden: Rossaerts band met het water heeft een religieus karakter, het water vervangt de voorvaderlijke God. Hij vreest en aanbidt het als een calvinist zijn Heere. Hij moet er alles aan afstaan wat hij lief heeft, maar hij blijft het trouw.
Citaten waaruit dit verband tussen water en God blijkt, liggen voor het oprapen: ‘de Heer strafte in ons land harder met het water dan met het vuur’, en: ‘het gebeurde wel dat hij hen (de slachtoffers van een overstroming) met geweld in veiligheid moest brengen, zo vast geloofden zij aan Gods wil en kastijding’. Hoe authentiek zo'n zinnetje is weten wij sinds 1953 toen in Zeeland franse reddingsploegen de boeren moesten losbréken uit de bomen, omdat God het straffende water gezonden had en zelfs de meest zuivere cartesiaanse redenering de slachtoffers er niet van overtuigen kon dat die God dan toch ook de rubberboten wel hun kant uitgestuurd zou hebben.
Dit is dus het water als attribuut van een oudtestamentische God. Van Schendel gaat echter verder dan de zeeuwse boeren. Er zijn allerlei passages waarin het water gelijkgesteld wordt met God, het goddelijke, zelf. Men kan ze vinden vanaf de scène waarin men het herhaalde bidden van de jonge Maarten bij het water, ziet overgaan in bidden tot het water, tot en met het gevoel van de oude Rossaert dat er onder water ‘ogen naar hem keken’ (hier speelt nog meer mee: het schuldgevoel, de verdronken moeder misschien zelfs). Een episode waar men ook religieuze echo's in hoort is bijvoorbeeld die van de redding van kleine kinderen door de waterman: Christofoor.
Het is natuurlijk niet mijn bedoeling, de Zwijndrechtse Nieuwlichters uit De waterman weg te praten. Men kan zelfs volhouden (bewijzen zijn er niet, dus alles mag), dat de gedenkschriften van Maria Leer een rol gespeeld kunnen hebben bij de nadruk die Van Schendel op het water heeft gelegd. De eerste regels van de gedenkschriften spreken namelijk al over de strenge winter van 1795 (zelfde tijd als de inzet van De waterman) en de gevolgen daarvan voor de bevolking: het bevriezen en daarna ontdooien van de rivieren. Verder speelt zich het meest indrukwekkende deel van de geschiedenis van de Nieuwlichters, de begintijd, ook op het water af: op de aak die zij tot werkschuit omgebouwd hadden. Hun hele bestaan hing bovendien af van de mogelijkheid voor de schipper om uit te varen en hun waren aan de man te brengen. Water genoeg.
Maar toch ander water dan bij Van Schendel. Men kan De waterman verhelderen (haast samenvatten) door de ‘leuze’ van de broederschap te
| |
| |
variëren tot: ‘Uit het Water, door het Water en tot het Water zijn alle dingen’. Maria Leer zou daar gek van opgekeken hebben; zo individueel is Rossaerts lot.
Want dat is natuurlijk waar alles om draait. Men kan De waterman zonder bezwaar een roman over de Zwijndrechtse Nieuwlichters noemen, maar het is een roman, dat wil zeggen een verhaal over een individueel bestaan, dat zich tegen een bepaalde achtergrond afspeelt die zelf uit de aard der zaak nooit in het centrum getrokken kan worden, behalve als daarmee iets gezegd moet worden over het opgaan van dat individu in een gemeenschap. Objectief gezien is Rossaert een goed voorbeeld van een Nieuwlichter; zij hebben immers allemaal wel hun eigen lot gehad. Maar vanuit hemzelf gezien (en dat is grotendeels het perspectief van de schrijver), is zijn tijd bij de Broederschap slechts een episode in zijn bestaan geweest waarvan de kern in andere termen beschreven moet worden dat die men bij Maria Leer kan vinden.
Men heeft ontelbare malen De waterman het meest hollandse boek genoemd dan ooit geschreven is. En inderdaad, ik ken geen ander boek waarin de sfeer van het hollandse rivierenland zo organisch versmolten is met die bijzondere variëteit van piëtisme die in deze contreien steeds weer opduikt. Het vreemdste van dit boek is voor mij wel dat zelfs iemand, die nooit de geringste aanvechting heeft gevoeld, om zijn reacties op wat dan ook in godsdienstige termen uit te drukken, volledig vrede kan hebben met de heer Rossaert. Dat heeft Van Schendel alleen maar kunnen bereiken, door die twee heterogene aspecten van Holland, water en religie, samen te laten komen in het leven van één man, voor wie alles uit het water, door het water en tot het water was. Een flink pathologisch geval dus, zeg ik nog vlug, voordat de deur dicht gaat.
|
|