| |
| |
| |
Over Nescio's ‘Dichtertje’
Kees Fens
Van de drie grote novellen van Nescio, De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje staan de eerste twee in aanpak en inhoud het dichtst bij elkaar: de ik-figuur is een verslaggever die schrijft van binnenuit een groep lotgenoten; hij is één van hen en treedt niet geprononceerd naar buiten. De wijze waarop hij zijn figuren introduceert, is die van een vriend over vrienden; en de wereld is niet groter dan de vriendenkring: de figuren komen dan ook voor de derde, die de lezer is, wat plompverloren het verhaal binnen. Hij wordt behandeld als een vertrouweling, een bekende, die hij niet is. Nadat in de eerste twee alinea's de uitvreter is voorgesteld, staat er in de derde alinea: ‘Z'n naam was Japi. Z'n achternaam heb ik nooit geweten. Bavink kwam met hem aanzetten toen-i uit Veere terugkwam.’ Bij de inzet van Titaantjes staat de lezer meteen midden in de kring: ‘Jongens waren we - maar aardige jongens. Al zeg ik 't zelf. We zijn nu veel wijzer, stakkerig wijs zijn we, behalve Bavink, die mal geworden is.’ Liefhebbers van Nescio's werk kunnen de namen van alle vrienden achter elkaar opnoemen, maar dat niet - zo vergaat het mij althans - zonder een licht gevoel van gêne: je dringt een vriendenkring binnen; je gaat vertrouwelijk doen zonder dat je daar recht op hebt.
Anders is het met het dichtertje, met Coba en Dora, de drie belangrijkste figuren uit Dichtertje. Zij laten zich door de lezer zonder schaamte bij de naam noemen doordat hier niet van binnenuit maar van buitenaf beschreven wordt, vanuit de hoogte zelfs, zou ik willen zeggen: de auteur heeft de touwtjes stevig in de hand. Op maar enkele plaatsen komt hij als ik-figuur het verhaal binnen en dan zeer zelfbewust als schrijver, de almachtige die zijn figuren verdomd goed door heeft: hij alleen weet wat omgaat in de personen van dit verhaal, die juist van elkaar niets weten. Zo toont hij zijn almacht en alwetenheid aan het
| |
| |
einde van het vierde hoofdstuk: ‘Gelukkig, 't dichtertje hoort niets, zijn gedicht zonder eind is weer in een stadium datti er stapel zot van wordt. Hij ziet op dat terras al die vrouwen zitten en er gaan er voorbij op straat. “O God,” denkt-i, “als er nu eens een wonder gebeurde, als nu eens ineens van al die vrouwen al de kleeren afvielen?” Een dichtertje dat den waanzin nabij is denkt rare dingen. U en ik lezer denken nooit zoo iets. En mijn lezeressen... heilige onschuld, ik moet er niet aan denken.’ Bij het begin van hoofdstuk zes onderbreekt de auteur zijn verhaal zelfs met een korte uitweiding over de reacties van zijn vrouw op het tot nu toe vertelde. De passage eindigt als volgt: ‘De situatie is voor mij pijnlijk, mijn huiselijk geluk is ietwat gestoord, toch ga ik door.’ En dan begint met de volgende alinea een der wonderlijkste passages uit de novelle. ‘Daar wandelt de God van Nederland weer op 't Damrak over 't gloeiende asfalt.’ Maar die God van Nederland staat nu niet in relatie tot het door hem niet begrepen dichtertje, maar tot de ik-figuur, die die incarnatie van fatsoen en burgerdom in een volgende alinea naar de vuilnisbelt bidt. Wat doet die God van Nederland plotseling op het Damrak, waar hij al meer gesignaleerd werd? Van zijn vrouw zegt de ik-figuur, ‘dat ze de poëzie in dit verhaal niet begrijpt.’ En haar commentaar is fatsoenlijk en burgerlijk, typisch in de geest van de God van Nederland, die maar één norm heeft: Potgieter. Geen wonder dus, dat die God nu de wereld van de ik-figuur zelf binnenstapt. Nadat hij hem naar de vuilnisbelt gebeden heeft, vervolgt hij: ‘Nu kan mijn geest mijn verdomde zelf verlaten en recht naar boven gaan als blauwe rook in een stille zomeravond, als een verre koe klagelijk loeit.’ Dat zou een uitlating van het dichtertje zelf kunnen zijn. De ik-figuur vervolgt dan: ‘En nu is alles weg dat geweest is en ik ben Dora en in een nieuwe wereld, die dezelfde is als de oude, maar gezien van de voeten des Vaders, van waar ik ook neerzie op Dora, die ikzelf ben, een vrouw nu, een meisje, zoolang de genade duurt.’
Ik moet bekennen, tegen de laatst geciteerde alinea nog al lang te hebben aangekeken. Ik kan de passage niet anders zien dan als een omschrijving van een zelfbewust schrijverschap, dat vrij gemaakt is van alle belemmeringen in het voorgaande stuk genoemd, zó vrij dat het van boven op zijn schepselen neerziet, waarmee het zich ook kan vereenzelvigen ‘zoolang de genade duurt.’ Zeggen, dat Dora met de ik-figuur geheel te identificeren is, in de zin dat de ik-figuur eigen belevenissen in haar ervaringen weergeeft, durf ik niet. Daarvoor is, dunkt mij, te weinig bewijsmateriaal in het geciteerde fragment aanwezig. Bovendien
| |
| |
lijkt mij de dubbele houding: zien van bovenaf en mogelijkheid tot vereenzelviging, dat wil gemeenplaatserig zeggen: de wereld zien vanuit de verhaal-figuur (waarmee de auteur zijn macht, want zijn alwetendheid demonstreert) kenmerkend voor de opzet van Dichtertje.
De novelle begint met twee alinea's die de grimmigheid van een groot deel van het verhaal al aangeven: ‘Tweemaal schudde de God van Nederland zijn eerbiedwaardige hoofd en tweemaal schoven z'n eerbiedwaardige grauwe bakkebaarden heen en weer over z'n vest. 't Klopte niet. Ergens moest een fout zijn. Een dichter met nergens haar, dat was heel vreemd. Sedert dertig jaar hield de God van Nederland niet van dichters. Je wist niet meer wat je er aan had. Fatsoenlijk of onfatsoenlijk, je kon er niet uit wijs. En nu dit.’ Het verhaal begint heel hoog, met een theovisie die niet mis is. Vanuit de hoogte wordt neergekeken op de wereld: ‘Daar beneden in de Leidschestraat liep een meisje’. Een meisje uit de duizenden die het probleem van het dichtertje zullen gaan vormen. En daar wordt hij zelf ook waargenomen: ‘Kijk daar gaat 't dichtertje’. Het verkleinwoord valt voor de eerste keer. Niet wonderlijk bij een dergelijke hoge plaats en bij een dergelijke zelfgenoegzame God. Het verkleinwoord markeert nog iets anders: het dichtertje is in de macht van de God van Nederland. Tegen die macht loopt hij voortdurend zijn kop te pletter, want die God is alomtegenwoordig: hij is immers ‘de God van je baas en van je schoonvader, en van je baas en z'n boekhouder en van den gérant van de “Nieuwe Karseboom”.’, enzovoort. Hij is de machtige God van het fatsoen en het dichtertje blijft ‘fatsoenlijk van zwakte’.
Nu neemt de auteur het verkleinwoord over, waarmee het woord zijn kleinerend karakter verliest. Er ligt in het gebruik van het diminutivum vertedering en mededogen, die beide een uiting zijn van partij-kiezen: tegen de God van het fatsoen, die zijn machteloze onderdaan zo kwelt. Maar het verkleinwoord heeft niet alleen een emotionele geladenheid. Er is in de wijze van observeren weinig verschil tussen de God van Nederland en de auteur: beiden hebben dichtertje in de kijker; de auteur vanaf de hoogte van zijn schrijverschap, God vanaf de zijne. Men kan bijna niet anders zeggen, dan dat voor de auteur dichtertje demonstratiemateriaal is. Dat klinkt tendentieus. Maar wie een novelle begint met de tendentieuze zin ‘Tweemaal schudde de God van Nederland zijn eerbiedwaardige hoofd,’ die heeft zijn bedoelingen.
Merkwaardig is, dat men van dichtertjes dichterlijke werkzaamheden weinig verneemt. Er worden enkele losse regels geciteerd en er staat vermeld dat hij een grimmige roman schreef, waarvan de afrekenings- | |
| |
inhoud zich slechts laat raden. En zijn verzamelde gedichten worden na zijn dood uitgegeven. Wel wordt in de novelle voortdurend gesproken over het ‘eindeloze gedicht van zijn leven’, één maal gevarieerd als het ‘eindeloze erotische gedicht’. En dat gedicht is de inhoud van het verhaal: van dat vers is hij het dichtertje. Nu is het beleven van het erotisch tekort, dat omwille van het fatsoen niet ongedaan kan worden gemaakt, niet zo uitzonderlijk. Dichtertje loopt trouwens met zijn onvervulbaar verlangen niet alleen. Daar is allereerst Dora, zijn lotgenote, in wie de duizenden mogelijkheden die zich dagelijks aan hem voordoen, tot één alles-beheersende gemaakt worden. En ook dichtertjes degelijke vrouw Coba verlangt naar iets dat ze niet kent, zoals dat zo fijnzinnig wordt beschreven in de onschuldige terras-scène van het vierde hoofdstuk, welke passage afsluit met de mededeling: ‘Maar 't dichtertje ziet dat niet, hij is te lang getrouwd.’, hetgeen erop zou kunnen wijzen, hoe uniek hij zijn positie acht, enigheid gevoed vanuit zijn dichterschap. En dan is er tot slot de dame van het Museumkwartier, door de dichter in de tram ontmoet. Ook in haar leeft het verlangen: ‘Even wil ik een levend mensch zijn, even vrij, een Godin, geen dame van 't Museumkwartier, geen dochter van die, zuster van die, vrouw van die, moeder van die, vriendin van Mevr. die.’ Maar zij stapt uit, voegt zich bij haar man en ‘niemand wist er iets van’. Het verlangen van het dichtertje, van Dora en van de dame uit de tram is een vorm van opstandigheid tegen de beperktheden opgelegd door de God van Nederland. Het is een stille oorlog, voor ieder onzichtbaar gevoerd en met voortdurende nederlagen voor de mens. Dat bij voortduring geleverde gevecht lijkt mij voor Dichtertje zeer essentieel; het voert, daar de opstandigheid in heftigheid steeds toeneemt, de spanning in het verhaal ook op. Ze wordt pas doorbroken in de hartstochtelijke zin: ‘Toen vielen ze samen peilloos diep door 't licht en ze voelden hun lijven als zingende zonnen.’ Beiden zijn buiten de hun van boven opgelegde beperktheid getreden; de God van Nederland lijdt zijn eerste zware nederlaag. (Uit het opstandskarakter van het verhaal moeten ook, dunkt mij, de twee regels verklaard worden die aan het verhaal voorafgaan: ‘In 't derde oorlogsjaar / Bellum transit, amor manet’). De vervulling van het kwellende tekort is een triomf. En wat roept dichtertje als hij door zijn twee vrienden gevonden wordt: ‘Ik ben God,’ zeidi. ‘Ik ben meer dan God. Ik ben de onwrikbare, de onbarmhartige. Ik ken geen goed of kwaad. Ik doe wat ik moet. Wat ik doe is goed.’ Hier moet ik verwijzen naar de geciteerde passage over de dame in de tram die eens verlangde, even een Godin te zijn.
| |
| |
Nu moeten we de God van Nederland niet van alles de schuld geven. De God van hemel en aarde gaat ook niet vrij uit. Is de eerste God een schepping van de Nederlandse mens, die mens is een schepsel van God; door Hem is in die mens dat onvervulbare verlangen geschapen waaraan hij uiteindelijk kapot gaat. Fel beschuldigd wordt die God niet. Maar een zin als de volgende uit het derde hoofdstuk is toch wel afdoende: ‘Ja, God laat de gedachten van een mensch raar dolen en er komen vreemde passages voor in zoo'n gedicht zonder eind.’ Met deze opmerking mengt de auteur zich weer in het verhaal, partij kiezend tegen God, voor het dichtertje. Er staat hier echter niet ‘dichtertje’, maar ‘mensch’, al wordt die mens wel aan het gedicht gekoppeld. Boven schreef ik, dat de auteur iets wil demonstreren met zijn dichtertje. Ik geloof dit: de hulpeloze toestand en opstandigheid van de kleine mens. Dat klinkt wellicht gewichtig en moraliserend. Maar:
Het hoofdgedicht van het dichtertje is zijn leven-van-tekorten. Zijn literaire dichterschap - waarover weinig wordt gesproken - is daarvan op zijn hoogst de traditionele benadrukking. De hoofdfiguur heet ‘het dichtertje’, zonder hoofdletter, meer een soortnaam dan een eigennaam. Een heel enkele keer wordt hij bij zijn voornaam genoemd: het kleurloze, nietszeggende ‘Ee’. In de beschrijving van zijn maatschappelijk leven treft niets bijzonders, niets individueels. Alles verloopt - tot het slot van het verhaal dan - volgens traditioneel Hollands patroon, en zijn tante is dan ook hoogst tevreden over hem. Is zijn gekweldheid door het erotisch tekort zo iets uitzonderlijks? De dichter heeft in zijn verlangens zijn lotgenoten, allen verlangend naar meer dan tijd en plaats kunnen geven. Alles is er, dunkt mij, op gericht het dichtertje zo algemeen mogelijk menselijke trekken te geven: hij vertegenwoordigt meer de kleine mens dan zichzelf. Denkt men daarbij aan de hoogte waarvanaf of de afstand waarvandaan het dichtertje door de auteur bekeken wordt - ook die afstand laat moeilijk verbijzondering toe - dan ontkomt men niet aan de indruk, dat hier een mensje uit de grote massa genomen is, om het algemeen menselijk tekort te demonstreren, demonstratie waarvan de klaarblijkelijkheid nog versterkt wordt door de partijdige wijze waarop de auteur nu en dan het verhaal onderbreekt, waarbij zijn oordelen over God en samenleving grimmig zijn.
Over het dichtertje wordt in hoofdstuk zeven gezegd: ‘En toen werti zoo kwaad op alle levende en doode dingen datti z'n eindelooze erotiek onderbrak en een grimmig boek schreef, dat 'm ineens beroemd maakte.’ Ik zou bijna willen zeggen: hele stukken ervan moeten in Dichtertje
| |
| |
terecht zijn gekomen. De prachtige lyriek in de novelle geldt slechts het dichtertje, Dora en Coba. Met alle andere levende - en dode - dingen wordt afgerekend, met de God van hemel en aarde, die verlangens schept in de mens, maar de vervulling ervan niet toelaat, met de fatsoensgod van Nederland, die concretisering van het verlangen in de erotiek verbiedt, met alle gelovigen van de laatste, met de hele maatschappij met zijn bazen en baantjes en carrière, met het na enkele jaren benauwende huwelijk, met het dichterschap dat de mens slechts kwelt, al zegt God de dichters lief te hebben, zoals hij dat trouwens van alle mensen zegt. Maar allen - behalve de tantes etc. - lijden aan dat bestaan, dat door één, het dichtertje, voor-geleden wordt. Dat laat Nescio zien in Dichtertje, waarin hij niet een van de velen is die verslaat wat er met die velen gebeurt, maar een zelfbewust schrijver die vernietigt wat hem en zijn dichtertje hindert. En dat zijn niet de kleinste dingen.
|
|